RINOLD. Myn vader! Het is uw zoon die aen uwe voeten om ver- giffenis bidt? ULFAR. Voort! Het is niet de stemme eens zoons, die ik hoor , maer die van eenen wolf, welke uit eenen beemd komt, waer hy een lam gestolen heeft. — Zoù ik een heler van uw gestolen goed zyn? Mynen ouderdom met zulke schand- daden bevlekken ? RINOLD. O vader, vader! ULFAR. Voort, ik ken u niet! RINOLD. Vergiffenis, vader, en uwe liofde! — Gy zwygt? — — Rinold is een wees geworden, indien gy hem uwe liefde outtrekt. — Moet dan de eenige stap, waertoe jeugd, liefde en onbedachtzaemheid my verleid hebben, die zeker myn leven kosten zoù, als ik hetgeen ik geroofd heb, indien het alleen in myn vermogen stond, terug gave, moet die den vadervloek op myu leven brengen? — (Fot Alwina). Al- wina, gy weent? — O weent niet! Elker uwer tranen ís ook a een vloek, regtveerdige vloek voor my! — Weent niet, opdat qo niet een drydubbele vloek op my drukke! Reeds rust een dubbele vloek op my, de vloek van Dorglas en die van Ulfar. ALWINA. Neen, deze ruste niet op u, maer op my, indien Ulfar hem uitspreekt. Maer zoudt gy hem Kunnen uitspreken, harpe- naer, gy, die, zoo als Rinold my gezegd heeft, zelf bemind, ongelukkig bemind hebt? Gy, die de geheimen der liefde , haer wel en wee kent, en dikwyls de tranen des kommers van de wangen uwer beminde hebt afgekust? Gy, die weet 7 welke onbeschryflykezaligheid de eerste kusder liefde geeft, Sor en welke nog grootere zaligheden hy belooft. De herinnering | aen dit alles zy myne voorspraek; — Alwinaheeft uwen zoon