zn genooten tot verzoening wilde brengen, daar bijna dagelijks kwam, scheen er meer vrede, meer overeenkomst in het huisgezin te heerschen. Julken, in het breede bed, lag met de oogjes open. Het meisje, aan zijn sponde, breide. « Zulmatje, houd eens op van breien. » Het meisje staakte. « Wat heeft mijnheer de pastoor nu gezeid, Zulmatje? » « Hij heeft gezeid dat hij wel hoopt dat gij genezen zult en als gij sterft dat gij zult een engel in den hemel zijn. » « Heeft hij van Siesken niet gesproken ? « Neen. » En eene stilte heerschte. Het kind, strak naar de balken starend, scheen op iets te peinzen. En na een oogenblik : « Zulmatje, doe eens 't deksel weg. » Het meisje gehoorzaamde en staroogend dan, bekeek Julken zijn uitgemergeld lichaam. Aan de armpjes, aan de beentjes, was geen ziertje vleesch meer. Men kon de ribben tellen, de gewrichtsverbindingen geleken aan knokkels en builen en alleen de buik bleef rond en dik, van dag tot dag meer opgezwollen. Alsdan, tot zijne halsstarrige gedachte terug= keerend, sprak Julken ; « Zulmatje, mijn buik is gezwollen gelijk die van Siesken, maar Siesken is gestorven omdat het bloedde. Als ik ook begin te bloeden zal ik sterven en toen zal ik Siesken in den hemel wederzien. » Andermalen namen zijne gedachten eene verschillende wending. « Zulmatje, ’k zou vader willen zien. » « Ja, Julken, maar vader is niet thuis. » Zij bedoelde Cloet, sìnds een paar weken in de aardewerken. Doch 't kleintje schudde ’t hoofd :