Full text |
28
zeer moeilijk pasje voor pasje; torenhoog gekapte beeren, met
glimmend-zwarte boezelaars, waggelend van drenteligen gang; ton-
breede volks-vrouwen met koepel-buiken; professorale, helder-grijze
ouwe-heeren, met hoogzij, aan hun hand kleine kinderen, pas uit
school gehaald; en vloeiend-mollige bakvischjes, hoerig reeds: de
dikke kuiten onder de veel te korte rokjes in dof-leeren laarsjes;
opzichtig hingen de tot breede strikken geknoopte rijglinten over
’r voeten, sprongen op bij iederen pas — meisjes van dertien - veer-
tien jaar, met lokkend-loerende slange-oogen toch al, en zware
wibbel-borsten; imiteerden met ingetrokken buikje de deftige mode-
dames. En die heele massa barstte uit-een en klitte weer samen tot
krioelend gedrang bij de automaten; onophoudelijk rinkelden de
muntstukjes in de metalen buizen, en hoog werden ze geheven,
de dunne bierglazen, waarin ’t bruine, schuimig doorperelde licht-
vocht, dat zich snel tegen de witte schuimkoppen opstuipte, en
half-zwevende vlokjes dreef in de lucht.
Ook de wondervlugge muziek-duivel bleek ’n deel van ’t betoo-
verende spel, dat de bezoekers ’t geld uit den zak klopte. Met
al z’n artiestiekerige ongemanierdheid was ie niets als ’n onder-
danig bediende, en. wat de bevallige winkeljoffers deden met d'r
verleidelijk lonken, dat bracht hij tot stand met z’n hoog-edele,
stout-snelle en teeder-vloeiende spel.
— Kom ’t is over vieren. Ik wil de meid niet zoolang alleen
laten. Ga je mee? vroeg Lena.
Hanna was graag nog wat gebleven. Maar zeer goed wetend
dat ze ’n ongunstigen indruk had gemaakt, ging ze mee de straat op.
Machtig-breed lag ’t reuzige, veel-vensterige business-paleis met z’n
glazen koepel-toren paars verlicht. ’n Dof krioelende stroom van
aangelokte nieuwsgierigen kroop in z'n schitterende poorten, waar-
voor de woest-gierende trems bleven pal.
En tusschen de onwrikbaar voortslenterende massa, — och...
dribbelden ’n paar nietige Sandwich-ventjes, met pappige beentjes
en gekromde ruggen, verveeld heen en weer. Als vogel-schrikkers
boven d'r gebogen koppen droegen ze valsch-bleeke plakkaatjes.
Niemand lette er op. In geeuwende verlatenheid ; tegenover ’t hooge
paleis met z'n veel-vele vensteroogen en z'n schreeuwende, tòch
smaakvolle, etalages, verdwijnend klein; liepen ze lodderig hun
daghuur te verdienen. —
Onder ’t voortgaan merkte Hanna wel, dat Leentje onvriendelijk
tegenover d'r was gaan voelen. Haar woorden kwamen er stug en
dof-stooterig uit, d'r gezichtje stond onbeweeglijk en glansloos,
alleen d'r voorhoofd was krampachtig aan ’t werk.
En wel wetende waaraan ’tlag, begon ze zich ijverig te verdedigen :
trier rest ki
? |