ste verschijnselen in de Europeesche kunst der XIXe eeuw. Het was een broederschap samengesteld uit zeer verschillende temperamenten, maar die verbonden waren door denzelfden geest van verzet tegen het academisme, de verbastering, de Westersche voogdij. Het gron- dig verschil, en de fijnere nuances, die Moessorgskie onderscheiden van zijn vier strijdgenoten, ook van ouderen zooals Glinka en Dargomiesjki, worden door M. Pols met soliede kennis van zaken en zuiveren kunstsmaak voorgesteld. Uitvoerig en mét geestdrift ontleedt hij de liederen van Moessorgskie, dat intiemere deel van zijn werk waarin zich het diepe gemoedsleven van den plattelands- Rus weerkaatst; dit is een van de voortreffelijkste deelen van het boek en het is slechts te betreuren dat schrijver niet met dezelfde aandacht enkele instrumenteele werken van den Meester bestudeerd heeft, o. a. zijne Tableaux d'une exposition. Ten slotte het drama, Boris Godoenow en Khowantsjina; Boris vooral waarmee Moes- sorgskie zich zoo beslist afwendde van het Wagneriaansche muziek- drama. Schrijver belicht van Boris het algemeen menschelijk karakter en den afstand van het Westersche drama in zijn diverse gedaanten tot dit ruwe, asymetrische, ongestyliseerde gewrocht van den Rus. Hij heeft zich zichtbaar toegelegd om op het hooge peil te blijven van het onderwerp dat hij met zooveel talent behandeld heeft en zijn welverzorgde stijl — zij het ook met het tikje puristen-pedantisme van de vereenvoudigde spelling draagt niet weinig bij tot het genot van zijn boek. Ik veroorloof mij nochtans hem te waarschuwen voor een zekere eenzijdigheid, zijn sectarisme dat zou kunnen scha- den aan de historische deugd van zijn werk. Het is begrijpelijk dat de geestdriftige historiograaf van een figuur als Moessorgskie zich geheel laat beheerschen door diens kunst. De heer Pols heeft echter neiging om een goed deel van de Westersche kunst te negeeren namens de Russische ziel. Dit blijkt vooral uit het slot van zijn boek dat in het teeken staat van een soort mystiek absolutisme. Ook uit een paar overhaaste en nukkige uitlatingen over de Italiaansche opera. Het is zoo gemakkelijk te praten van het „meesterwerk van wansmaak", van de „wangedrochten" en de „Italiaansche misbaksels" van Rossini en Donizetti (die de heer Pols in een ademstoot noemt!). Dit heeft den schijn van zelfvoldoening van een die zegt : wat heb- ben wij het toch heerlijk ver gebracht ! Ik geloof niet dat schrijver 286