vrienden die steeds en onbeperkt op den bijstand van zijn nooit strijdensmoeden geest konden rekenen. Maar zijn vijanden zijn machtiger geweest dan zijn vrienden. Het dichterschap heeft voor de Haan in de laatste jaren van zijn leven een overheerschende beteekenis gekregen. Zijn gemoed was te hartstochtelijk van aanleg, zijn aard te oostersch, dan dat hij zich blijvend geboeid kon voelen door het naturalistisch proza waarvan hij in zijn jeugd bewonderaar was. Hartstochtelijke bewogenheid is van zijn poëzie ook een der sterkste kenmerken en uit zich zoowel in forsch en steeds stroomend, bijna bandeloos rhythme als in klank- rijke rijmkunst. Zijn dichterschap in enkele regels karakteriseeren is ondoenlijk. Wij willen het slechts noemen en wijzen op den gloed dien het uitstraalt. Verzen, die van zooveel gemoed, van zooveel warmte getuigen konden niet voortkomen dan uit een’hart dat zich in brandende liefde verteerde. En deze gloed geeft aan zijn werk de groote, blijvende waarde. Geen geestelijke drift, hoe pijnlijk ook geuit, kan deze bron van het lied noch dit lied zelf verdringen. Zoo zingt hij in „’t Herleefde Lied" : Het Lied laat zich niet door de drift verdringen, De Daden drijven, maar de Droom verwint. De Dag rust, en mijn hart hoort weer hoe ’t zingen Onkeerbaar zijn eeuwige tocht begint. Nog hijgt de hemel van ’t hartstochtelijk stormen, De wolken wijken wisselend vaneen, De sterren bouwen hun eeuwige vormen Door de eindloosheid van Gods ruimten heen. Slechts één Daad blijft van alle daden over, Het Lied, dat zich als sterrenbeelden bouwt Binnen Gods ruimte, naar Zijn eeuwige wet. O, Lied : weer grijpt ge mijn hart in uw toover, Mijn is het hart, dat nog hijgend vertrouwt, En weet : uw schoon wordt door geen drift ontzet. M. U. 221