EE « Ja, de eeuwen golfden aan, als uit een’ poel gestegen, En vloden, overlaân van dwang en haat en moord; En telkens als de twist het zwaard had aangeregen, En volkren, op elkaâr verhit, had aangespoord, Om ’t ingebeelde recht te staven door den degen, Sloeg hij zijn wapentent in ’t diep rampzalig oord. « Zocht Romer of Barbaar den roem of roof der aarde, Stond een oneerlijk vorst naar ’t recht van land of stad, Of stortte godsdiensthaat op ’t mensehdom, dat ontaardde, Of klom gewetensdwang de hel uit, die hem baarde; Zij allen snelden dáár, om wraak of prooi of schat, En hielden er den grond van ’t bloed der onschuld nat. « Of woelde een bandloos volk, vervoerd tot koningsmoorden En stroomde ’t over de aard’ van uit zijn gruwelnest, Zijne eerste golf brak door tot op dezelfde boorden; En wou de grootste Held, van wien ooit volkren hoorden, Door schrikbren reuzenstrijd zijn noodlot zien gevest, Hij daagde Europa’s macht alweder in deze oorden, En schokte door zijn’ val ’t aloude krijgsgewest! « Dus woedde daar de krijg met al zijne ijslijkheden : De vreemdling joeg de vlam in de overmande steden, En waar hij ’f veld doortrok, daar bleef een bloedig spoor. Zijn woestheid vond vermaak in de oogsten te vertreden, En ’t stallen van zijn ros in kerk en tempelkoor! » — — En weder klonk de stem de ruime sferen door : Wee den lande, Dat de heilge eendracht vlucht! Wee den lande, Waar verdelgende oorlogszucht Vrede en broedermin verbande!