En men voordeed. Het was geen spel van verbeelding, want iedereen keer, dat ik door die gelijkenis getroffen werd, was mijn verbeelding juist zeer kalm en bijna nuchter. Mevrouw Hijdrecht stierf verleden jaar; het was juist nadat ik haar in geen drie maanden had gezien; ik had mij in die drie maanden geheel van haar willen losmaken; ik had haar ontweken overal waar ik haar ontmoeten kon, ik had haar brieven niet beantwoord. Er was een groote onverschilligheid in mij, hoe die zaak zou afloopen : ik dacht, dat het alles langzamerhand wel luwen zou. Toen ik van haren dood hoorde — ik moet het eerlijk bekennen — maakte een zeer onaangename gewaarwording zich van mij meester; maar ik troostte mij met de gedachte, dat er een onbewuste ijdelheid schuilt in elk van ons. Men vertelde mij, dat zij gestorven was aan een verwaar- loosde influenza, en ik hoorde verder niet het minste, dat mijner ijdelheid stof gaf zich tragedie’s te scheppen. Ik drukte die ijdelheid dus den kop in en voelde mij, trots alles, verruimd. Er was iets lastigs uit mijn leven weg- genomen. Kort daarop reisde ik van Brussel naar Duitschland : in Herbestal steeg ik uit voor de douane. Er was weinig drukte in de visitatiezaal; ik stond een oogenblik te wach- ten vóor mijn koffer, en mijn oog, dat even doelloos langs de lange tafels rondging, zag haar dadelijk, Zij was groot en zwaar; een prachtig figuur, in haren donkerrooden, lakenschen reismantel, met een rand van zilverachtig grijs bont omzet; haar teint was als warm goud onder de voile van haar koket klein hoedje; haar oogen gloeiden als kolen, haar ietwat dikke lippen drukten zich op elkaâr met den beslisten trek van wreedheid, dien ik kende; ook de handen, in het dofgele Suède omgoten, kende ik ; ik kende die buiging van den niet smallen pols, nu ze sleutels zocht