RINOLD. Ja, vader, ik ben het. ULFAR. Gy zyt lang uitgebleven. U is toch niets kwaeds weder- varen ? RINOLD. Neen, vader, ik heb my enkel aen het hof wat opge- houden. ULFAR. Gy zwoegt zoo! Gy zyt immers niet ziek? RINOLD. Neen vader, alleen wat verhit door het snel ryden. ULFAR. Rust wat uit, en ontkleedt my dan en brengt my te bed ; ik heb in dezen stoel geslapen. ALWINA, ter zyde. Die goede, edele man, om mynent wille! (Rinold wenkt haer om te zwygen.) ULFAR. Wat zeidet gy daer, myn zoon ? RINOLD. Niets vader. ULFAR. Niets? — Zondt gy dan niet een gering woordeken over hebben om uwen ouden vader te beklagen? — Geen welkom- kus voor uwen vader? RINOLD. Ik wil eerst myn zweet van het voorhoofd droogen, vader. ULFAR. Dit verhinderde u voorheen niet om my terstond te om- helzen.