blonken met een ongewonen, wangbeenderen en de oogen handjes gekomen hief schier vervaarlijken glans. Aan de zij de sargen weêr hooger, keek nogmaals om, kwam een Jaatsten stap nader en eensklaps, pijlsnel, viel de deken boven ’t hoofdje en zijboven de deken.…. « Neen, zij had niet, met voorbedachten rade eene kinder- moord beraamd ; maar die onverjaagbare gedachte, dat Julken ziek en flauw was, dat een tikje, een niets hem zonder pijn ling zou doen verdwijnen en dat ze dan toch rust dagen en nachten bezeten en werk- noch worste zou hebben, had haar tuigelijk, zonder wroeging noeh gedachten, zonder bijna te weten wat zij deed was zij te werk gegaan, had zij eens « geprobeerd. > Maar op dat oogenblik, toen zij in al hare verwachtingen bedrogen, schielijk onder de dekens het half verstikte knaapje met de ongewone kracht welke de strijd om ’t leven geeft, voelde spartelen, sprong zij verwilderd op en liet zij, met een kreet van afschuw, alles los. Verbaasd, alleenlijk aan den adem wat bevangen en niet begrijpend wat er gebeurde, had Julken het deksel wegge- worpen en staarde het verwilderd zijne moeder aan. Én eerst, na ettelijke stonden, kreeg het, als het ware eene onduidelijke gissing van 't gevaar dat hem bedreigd had. Zijn aangezichtje overtrok, het rechtte zich, kroop schreiend uit zijn bed en kwam, van langs om meer verschrikt op de hielen zijner moeder in de keuken. Siesken, ontwaakt, sprong onmiddellijk op hem en kroop in zijne armen. Vrouw Cloet, nochtans, was machteloos op eenen stoel ineengezakt en staarde nu hijgend, met vlammende oogen, naar den kleine. Eene klimmende en onberedeneerde woede woelde in heur hart; blijkbaar worstelde zij wanhopig tegen de zwakheid die haar overviel en eensklaps, door de behoefte van iets te verdelgen overweldigd, stond ze recht, sprong