huilde niet meer, het kermde nog in stilte, met uitgedoofde oogjes en lange rillingen over de huid, gelijk een mensch. Ee Het leefde nog drie dagen, gedurende dewelke Julken hem geen oogenblik verliet; en toen vrouw Cloet den vierden morgen ontwaakte vond zij, in het keukentje, nevens den haard, Siesken dood en Julken in bezwijming naast elkander liggen. Siesken werd in den mestput geworpen ; Julken in zijn bed gedragen. En zonderling toeval, als men het kleintje ontkleed had, bemerkte men dat het met een dik gezwollen buikje lag, juist als hadde hem Siesken, bij het sterven zijne kwaal overgezet. Eenige dagen verliepen; Julken beterde niet. Een hevige koorts had hem aangetast en een groot deel van den tijd raaskalde en doolde het. De dokter, de koste- looze armendokter werd geroepen. Rust en voedsel, bevol hij; veel voedsel : bouillon, wijn, eieren. Hij sprak alsof die dingen maar te nemen waren. Ook de pastoor kwam af. Het knaapje had een fleschje medicijn gekregen en was een weinig verbeterd. De pastoor gaf hem een « zantje » en sprak hem van den hemel. « Zal ik daar mijn Siesken zien! » vroeg eensklaps Julken. En toen de herder, met den zin van ’s knaapjes vraag bekend gemaakt, hem zei dat de hemel niet voor honden, maar voor engeltjes geschapen was, keerde het zich, als moede, naar den muur om en deed zijn oogjes toe. Op ’s priesters bevel nochtans werd Zulmatje, Cloet's jongste meisje, gelast met Julken gezelschap te houden en zorg voor hem te nemen. Het was een tamelijk braaf meisje, zachter van aard dan Cloet’s andere kinderen en weldra waren het en Julken goede vrienden. Sinds ’s knaapjes ziekte, overigens en vooral sinds de pastoor, die de echt=