Ee boschtouw, waerop zy Paul en Virginie plaetsten, en hen dus op hunne schouderen droegen. Domingo ging met de fakkel vooruit, en , onder het vreugde- gejuich der geheele bende, die hen met zegeningen overlaedden, begaven zy zich op weg. Virginie, hierdoor getroffen , zeide tot Paul : « O myn vriend! God laet nooit eene weldaed onbeloond. » Omtrent middernacht kwamen zy aen den voet van hunnen berg, wiens toppen door verscheidene vuren verlicht waren. Nauwelyks hadden zy hem beklommen, of zy hoorden stemmen, die hun tegen- riepen : « Zyt gy het, lieve kinderen?» Zy ant- woordden, benevens de zwarten : « Ja, wy zyn het! » en weldra vernamen zy hunne moeders en Maria, die hen met brandende houten te gemoet kwamen. « Ongelukkige kinderen ! zeide mevrouw Delatour, van waer komt gy? in welken angst hebt gy ons gebragt ! — Wy komen, sprak Virginie, van de Zwarte rivier, waer wy vergiffenis gevraegd hebben voor eene arme weggeloopene slavin, aen welke ik ons ontbyt gegeven heb, omdat zy byna stierf van honger; en zie, nu brengen deze boschnegers ons terug. » Mevrouw Delatour omhelsde hare dochter, zonder een woord te kunnen uiten, en Virginie, die haer aengezicht door de tranen harer moeder voelde bevochtigen, zeide teeder : « Gy beloont my voor al het Iyden ‚-dat ik heb uitgestaen. » Opgeto- gen van blydschap , drukte Margaretha Paul in hare armen, uitroepende : « En gy ook, myn zoon, gy 3