DE BIEZENSTEKKER. Als Cloet dien zaterdag namiddag om vier ure juist, de zware hekkens van het Gentsch gevang zag opengaan en eensklaps, na een tiental schreden, weêr in vrijheid was; trok hij haastig, door het daglicht verblind en reeds aan eenzaamheid en duisternis gewend, de breede kassei dwars over en verdiepte zich in de kronkelende hovingen, die daar, aan de overzijde van het stadsgevang, de gansche lengte der eenzame, regelrechte laan begrenzen. Het was een groote, kloeke kerel van rond de vijf en veertig, met grijzende knevel en haren, met forsig afgeteekende wezenstrekken, met stijven, onheilspellenden oogopslag. Tien maanden was hij daar opgesloten geweest. Eene messteek, in een gevecht aan eenen makker toegebracht, had de vervolgingen der Wet op hem getrokken. Een oogenblik had hij gehoopt op vrijspraak ; maar een gebuur — Rosse Tjeef had bezwarend tegen hem getuigd — en hij was eindelijk veroordeeld geworden. Dat was nu ook de vierde maal dat hij in het gevang gezeten had, telkens voor vechten. Somber, zonder den minsten zweem van vreugd op het gelaat, stapte hij steeds rasser en met hooge schouders, in de mistige winterlucht vooruit. Hij droeg een klein, in een rood zakdoek omwonden pakje aan de linkerhand; in de rechter hield hij zijnen gaanstok. Hij had eene donker- kleurige broek aan; grove schoenen met nagels; een blauwen kiel; een zwarte pet. Aan het uiteinde der hovingen gekomen draaide hij links om en sloeg, doorheen de woelende en reeds verlichte voor- stad, den eenzamen steenweg naar Wilde in. Gedurende ruim een half uur ging hij aldus met wijden tred vooruit. De avond was van lieverlede gansch gevallen en langsheen de pijlrechte, met boomen omzoomde baan die hij thans door het veld volgde, blonken hier en daar, op ne el AL