msi ne Pm egt bne ae rn ii in ner ir 32 M’n fiets dat is het kettingruisen; Dat is het vlieden van de rode huizen Om mij heen ; dat is de landweg, gans verlaten In z'n witte maagdgewaden. Dat is het horizonnen-deinen En ’t jonge zonneschijnen, De bomen, die verdwijnen Achter mij, de grachten die verkwijnen. M’n fiets dat is het daveren van de zon, Die heur wonne over de wereld spon En spint; dat is het spelemeien Van ebbe en vloed der zonnetijen. M’n fiets dat is een foor van lichten, Zoveel dwarlende schichten Die draaien door elkaar : De kermis van dit jaar.