— 159 — « Waer is myne dochter, myne waerde dochter, myn kind?» Myn zwygen en weenen liet haer aen heur ongeluk niet twyfelen : onverhoeds werd zy door folterenden angst verkropt; hare stem deed zich alleen in zuchten en snikken hooren. Margaretha gilde : « Waer is myn zoon ? ik zie mynen zoon niet ! » en viel in onmagt. Wy schoten toe; en als wy haer weder bygebragt hadden, verzekerde ik haer, dat Paul leefde en de gouverneur zorg voor hem liet dragen. Nauwelyks by zich zelve gekomen, hield zy zich bezig met hare vriendin, die van tyd tot tyd in langdurige flauwten viel, Mevrouw Delatour bragt den geheelen nacht in die ysselyke folteringen door; en uit de langdurigheid derzelve begreep ik, dat geene droefheid de moederlyke droefheid evenaert. Als zy tusschenbeiden uit hare onmagt bekwam, sloeg zy strakke en sombere blikken ten hemel. Te vergeefs drukten hare vriendin en ik hare handen in de onze, te vergeefs gaven wy haer de teederste namen ; zy scheen ongevoelig voor die blyken onzer oude genegenheid , en haer geprangde boezem loosde niet dan doffe zuchten. Des ochtends werd Paul in eenen draegzetel her- waerts gebragt. Hy had wel het gebruik zyner krachten herkregen, maer hy kon geen woord voortbrengen. Zyne ontmoeting met zyne moeder en mevrouw Delatour, waervoor ik in den beginne bevreesd was, had eene betere uitwerking dan alle middelen, die ik tot hiertoe had aengewend. Een