B 196 DE SCHEEPSTIMMERLIEDEN EN ANDERE VERHALEN. « Wat mij op dien inval bracht, was, dat ik van iemand, die veel belang in mij stelt, doch wiens naam ik u de toelating zal vragen voor alsnog te verzwijgen, vernomen had, hoe uwe mestwijze in den laatsten tijd niet zoo geheim gebleven was, als wij meenden; hoe verscheidene onzer mededingers, Matthysen, onder ander, voornemens waren ze voortaan aan te wenden. Het deed mij aldus redeneeren : vaders voor- schriften zijn, dat is buiten kijf, uitmuntend; doch, bijaldien het waar is, dat zij bekend zijn, — en de bron, waaraan ik mijne berichten putte, waarborgt mij hunne echtheid, — welk voordeel kunnen zij mij dan geven ? Geen het minste. Ik zou derhalve ongelijk hebben er mij mee te bevredigen; ik moet onderscheppen, of niet ergens een meststelsel wordt toegepast, dat nog doel- matiger is. Wie weet ?.… De menschen zijn tegenwoor- dig zoo slim ! Iedereen wil vooruit ’t Is al vooruit- gang, wat de klok slaat... Waarom zouden de vetters en hunne varkens niet vooruitgaan ? Zouden zij alleen van de weldaden des voortgangs verstoken blijven ? Zouden zij veroordeeld zijn, om ten eeuwigen dage op denzelfden voet te vetten en gevet te worden ? Zouden zij, als andere Paria’s, van het algemeene streven uit- gesloten, zich tot stilstand gedoemd zien ? Het kan niet zijn !..… Dat anderen hunne vatbaarheid voor ver- betering, voor volmaking betwisten, in eene eeuw, die zich beroemt alles te hebben verbeterd en volmaakt, te verbeteren en volmaken of te zullen verbeteren en vol- maken; ik houde ’t er voor, dat die vatbaarheid slechts 3