BEKENDMAKING VAN HET DUITSCH GENERAAL GOEVERNEMENT. PUBLICATION DU GOUVERNEMENT GENERAL ALLEMAND. GESCHIEDKUNDIGE OORKONDEN BETREKKELIJK DE De Norddeutsche Allgemeine Zeitung van 25 November 1914 bevat volgende verklaring : De Engelsche Regeering heeft zich ertoe bepaald, onze onthullingen uit de archieven van het Belgische Ministerie van Oorlog, over de Engelsch-Belgische militaire afspraken van het jaar 1906 (die wij tot beteren verstande en onder aanhaling van het verslag des Belgischen gezanten te Berlijn, Baron Greindl, van 25 Desember 1911, bladzijden 14 eu volgende afdrukken), met de verklaring te beantwoorden, dat de gene- raal-majoor Grearson, die deze verhandelingen voerde, gestorven en kolonel Barnardiston aanvoerder der Engelsche troepen vóor Kiautschau is en het best mogelijk is, dat een akademische bespreking tusschen beide Engel¬ sche officieren en de Belgis he krijgsoverheden hebben plaats gehad, om te zien welke hulp het Engelsche leger in staat zou zijn Belgié te verleenen indien zijn onzijdigheid door een zijner buren moest geschonden worden. De Belgische Regeering heeft het als heel natuurlijk voorgesteld, dat de Engelsche militair-attaché in Brussel, ten tijde der Algeciras-krisis, het hoofd van den Belgischen generalen staf gevraagd heeft welke maat- regelen zouden genomen worden, om het schenden van de door Engeland gewaarborgde onzijdigheid te beletten. Het hoofd van den generälen staf, generaal Ducarne, antwoordde dat Belgié in staat was een inval, van welke zijde ook, af te weren. De Belgische Regeering knoopt hier de opmerking aan vast : « Heeft het onderhoud deze grenzen overschreden en heeft kolonel Barnardiston het krijgsplan blootgelegd, dat de Britsche generale staf, ingeval deze onzijdigheid zou geschonden worden, wenschte te volgen? Wij betwijfelen dit ! » Terwijl zij de onverminkte openbaar- making vordert van de bewijsstukken in de Belgische geheime akten gevonden, verzekert de Belgische Regeering plechtig, dat nooit noch recht- noch onrechtstreeks van haar geéischt geworden is, zich in geval van een Fransch-Duitschen oorlog bij de Triple-Entente aan te sluiten. Zooals uit de voorgaande verklaringen blijkt, heeft de Engelsche Regeering van vooraf aan verzaakt om de vaststellingen der Keizerlijke Regeering te betwisten. Zij heeft enkel een poging gedaan om ze te verschoonen. Zij mag wel tot zich zelve gezegd hebben, dat ten ever staan van de verpletterende menigte van voorhanden bewijsstukken een afloochenen van de feiten noodeloos en zelfs bedenkelijk zou zijn. De intusschen voorgekomen ontdekking van een Engelsch-Belgischen militairen inlichtingsdienst en de gevonden Engelsche oorlogskaarten van Belgié door Engelsche krijgsambtenaren opgesteld, bewijzen eens te meer hoe grondig het Engelsch-Belgisch oorlogsplan tegen Duitsch- land van militaire zijde voorbereid en uitgewerkt geworden was. We laten woordelijk weergegeven het in klad gevonden verslag van generaal Ducarne aan den Belgischen Minister van Oorlog van 10 April 1906 hier volgen en dat aan de Belgische Regeering moeilijk onbekend kan zijn, aangezien de Belgische gezant te Berlijn, baron Greindl, in zijn verslag van 25 December 1911, uitdrukkelijk den Inhoud ervan aankaalt. Moest haar geheugen echter hieromtrent toch te kort schieten, zoo zal alle twijfel bij haar omtrent de door generaal Ducarne met den luitenant-kolonel Barnardisten behandelde stof ver- DOCUMENTS HISTORIQUES CONCERNANT LES CONVENTIONS ANGLO-BELGES. La Norddeutsche Allgemeine Zeitung du 25 novembre 1914 publie la déclaration suivante : Le gouvernement anglais s'est contenté de répondre à nos révélations puisées dans les archives du ministère de la guerre belge touchant les conventions militaires anglo-belges de l'année 1906 (que nous publions pages 14 et suivantes en annex?, en vue d'une meilleure compréhension et en citant le rapport du 25 décembre 1911 émanant du ministre belge à Berlin, le baron Greindl), en déclarant que le général-major Grearson, qui fut chargé ,de ces négociations, est mort et que le colonel Barnar¬ diston commande les troupes opérant contre Kiautchou; qu'il est d'ailleurs bien possible qu'il y ait eu entre ces deux officiers anglais et les autorités militaires des entretiens académiques pour examiner quel secours l'armée anglaise serait en état de porter à la Belgique si la neutralité de celle-ci venait à être violée par un de ses voisins. Le gouvernement belge a trouvé tout naturel que l'attaché militaire anglais à Bruxelles ait demandé au chef de l'état-major belge, lors de la crise d'Algéciras, quelles mesures on avait l'intention de prendre, pour empêcher la violation de la neutrakté garantie par l'Angleterre. Le chef de l’état-major général, le général Ducarne, répondit que la Belgique était en état d'arrêter une invasion de quelque côté qu’elle vienne. Le gouvernement belge ajoute à ce sujet : « L’entretien a-t-il dépassé ces Mmites et le colonel Barnardiston a-t-il exposé un plan de campagne, que l'état-major général anglais désirait suivre dans le cas d'une violation de cette neutralité? Nous en doutons ! » Tout en réclamant la publication intégrale de ces documents trouvés dans les actes secrets belges, le gouvernement belge déclare solennellement que ni directement ni indi¬ rectement on n'a jamais exigé d'elle de se joindre à la Triple Entente dans le cas d'une guerre franco-allemande. Comme il résulte des déclarations qui précèdent, le gouvernement anglais a, dès le début, renoncé à contester les constatations du gouver- nement impérial. Il a seulement essayé de les atténuer. Il doit s'être dit qu'en présence du nembre écrasant de preuves il était sans utilité de nier les faits et qu'il pouvait même être dangereux de le faire. La découverte faite depuis d'un service de renseignements militaires anglo-belge et les cartes militaires anglaises de la Belgique dressées par des autorités militaires anglaises, prouvent une fois de plus avec quel soin et quelle précision le plan de campagne anglo-belge, dirigé contre l'Allemagne, avait été préparé et élaboré par les autorités militaires. Nous reproduisons plus loin textuellement le brouillon du rapport du général Ducarne adressé au ministre de la guerre belge le 10 avril 1906 et que le gouvernement belge pouvait difficilement ignorer, puisque le ministre belge à Berlin, le baron Greindl, en cite expressément la teneur dans son rapport du 25 décembre 1911. Si cependant la mémoire venait à lui faire défaut sur ce point, il ne pourra plus lui rester l'ombre d'un deute sur ce qui a fait l'objet des négociations entre le général Ducarne et le lieutenant-colonel Barnardiston, après la reproduction textuelle d'un dreven worden, door het woordelijk weergegeven verslag, dat in een omslag met het opschrift « Conventions anglo-belges », in het Belgisch Ministerie van Oorlog bewaard werd. Het verslag van den generaal Ducarne, dat in afgietsel op bladz. 6 tot 10 medegedeeld wordt, luidt in Vlaamsche vertaling: (Vertrouwelijk.) Brief aan den heer Minister over de vertrouwelijke besprekingen. Brussel, den 10n April 1906. Mijnheer de Minister, Ik heb de eer, U bondig over de besprekingen verslag te doen, die ik met den luitenant-kolonel Barnardiston gehad heb en die het onderwerp waren mijner mondelinge mededeelingen. Het eerste bezoek dagteekent van half Januari. De heer Barnardiston deelde mij de bezorgdheid van den generalen staf van zijn land mede, met het oog op den algemeenen politieken toestand en omtrent de mogelijkheid van eenen aanstaanden oorlog. Een troe¬ penzending van in ’t geheel rond 100,000 man zou voorzien zijn in geval Belgié moest aangevallen worden. De luitenant-kolonel vraagde mij, hoe een dergelijke maatregel door ons zou opgenomen worden. Ik antwoordde hem dat het van een militair standpunt alleen gunstig zijn kon, dat echter deze tusschenkomst evenzoo de politieke ambtenaars aangaat en het dus mijn plicht was den Minister van Oorlog daarvan op de hoogte te stellen. De heer Barnardiston antwoordde mij dat zijn gezant te Brussel er met onzen Minister van Buitenlandsche Zaken over spreken zou. Hij sprak in dezen zin verder : De ontscheping der Engelsche troepen zou op de Fransche kust geschieden, rond Duinkerke en Kales, en wel met den meest mogelijken spoed. Het ontschepen te Antwerpen zou veel meer tijd vergen, omdat er grooter vervoer zou noodig zijn en de veiligheid minder volledig. Dit aangenomen, zoo blijven nog enkele andere punten te rege¬ len, te weten : het vervoer per spoor, de vraag der opeischingen waartoe het Engelsche leger zou kunnen besluiten, alsmede die van het opperbevel der verbonden legermacht. Hij vraagde ook, of onze schikkingen voldoende waren om voor de verdediging van het land te zorgen, gedurende den overtocht en het vervoer der Engelsche troepen, wat naar zijn schatting een tiental dagen zou vergen. Ik antwoordde dat de vestingen Namen en Luik tegen een over- rompeling gevrijwaard zijn en dat ons veldleger ter sterkte van 100,000 man, in staat was binnen de vier dagen op te treden. Na mij zijn groote voldoening omtrent mijn verklaringen te hebben uitgedrukt, legde mijn zegsman gewicht op het feit : 1° dat ons onderhoud volstrekt vertrouwelijk was; 2° dat het niet bindend was voor zijn regeering; 3° dat zijn minister, de Engelsche gene- rale staf, hij en ik alleen van de zaak afwisten ; 4° dat hem onbe¬ kend was of men zijnen koning om éens meening gevraagd had. In een volgend gesprek, verzekerde mij de luitenant-kolonel Barnardiston dat hij nooit van andere militair-attachés omtrent ons leger vertrouwelijke mededeelingen ontvangen had. Hij gaf dan nadere bijzonderheden omtrent de getalsterkte der Engelsche krachten; wij zouden er kunnen op rekenen dat binnen twaalf of dertien dagen 2 legerkorpsen, 4 brigaden ruiterij en 2 brigaden bereden voetvolk zouden geland zijn. Hij verzocht me te onderzoeken hoe deze krachten zouden kun- nen naar de plaatsen vervoerd worden, waar ze noodig zouden zijn, en te dien einde, beloofde hij mij de nauwkeurige samenstel- ling van het landingsleger. Hij keerde tot de getalsterkte van ons veldleger weer met de dringende bede er geene deelen van in Namen en Luik te leggen daar deze vestingen voldoende bezetting bezaten. Hij verzocht me mijn aandacht te vestigen op de noodwen- digheid om aan het Engelsch leger de voordeelen toetestaan voor¬ zien bij de regeling der krijgsleveringen. Ten slotte hield hij stil bij het vraagpunt van het opperbevel. rapport trouvé dans une enveloppe portant l'inscription « Conventions anglo-belges » et conservé au ministère de la guerre belge. Le rapport du général Ducarne, communiqué pages 6-10 en fac-simile, est libellé comme suit : (Considentielle.) Lettre à M. le Ministre au sujet des entretiens confidentiels. Bruxelles, le 10 avril 1906. Monsieur le Ministre, J'ai l'honneur de vous rendre compte sommairement des entre¬ tiens que j'ai eus avec le lieutenant-colonel Barnardiston et qui ont fait l'objet de mes communications verbales. La première visite date de la mi-janvier. M. Barnardiston me fit part des pré¬ occupations de l'état-major de son pays relativement à la situation politique générale et aux éventualités de guerre du moment. Un envoi de troupes, d'un total de 100,000 hommes envircn, était projeté pour le cas où la Belgique serait attaquée. Le lieutenant-colonel m'ayant demandé comment cette action serait interprétée par nous, je lui répondis que, au point de vue militaire, elle ne pourrait qu'être favorable ; mais que cette ques¬ tion d'intervention relevait également du pouvoir politique, et que, dès lors, j'étais tenu d'en entretenir le ministre de la guerre. M. Barnardiston me répondit que son ministre à Brurelles en parlerait à notre ministre des affaires étrangères. Il continua dans ce sens : Le débarquement des troupes anglaises se ferait sur la côte de France, vers Dunkerque et Calais, de façon à hâter le plus possible le mouvement. L'entrée des Anglais en Belgique ne se ferait qu'après la violation de notre neutralité par l'Allemagne. Le débarquement par Anvers demanderait beau¬ coup plus de temps parce qu'il faudrait des transports plus consi¬ dérables et, d'autre part, la sécurité serait moins complete. Ceci admis, il resterait à régler divers autres points, savoir : les transports par chemin de fer, la question des réquisitions auxquelles l'armée anglaise pourrait avoir recours, la question du commandement supérieur des forces alliées. Il s'informa si nos dispositions étaient suffisantes pour assurer la défense du pays durant la traversée et les transports des troupes anglaises, temps qu'il évaluait à une dizaine de jours. Je répondis que les places de Namur et de Liége étaient à l'abri d'un coup de main et que, en quatre jours, notre armée de campagne, forte de 100,000 hommes, serait en état d'intervenir. Après avoir exprimé toute sa satisfaction au sujet de mes décla¬ rations, mon interlocuteur insista sur le fait que : 1° notre conver¬ sation était absolument confidentielle; 2° elle ne pouvait lier son gouvernement ; 3° son ministre, l'état-major général anglais, lui et moi étions seuls, en ce moment, dans la confidence; 4° il ignorait si son souverain avait été pressenti. Dans un entretien subséquent, le lieutenant-colonel Barnardiston m'assura qu'il n'avait jamais reçu de confidences d'autres attachés militaires au sujet de notre armée. Il précisa ensuite les données numériques concernant les forces anglaises ; nous pouvions compter que, en douze ou treize jours, seraient débarqués : 2 corps d'armée, 4 brigades de cavalerie et 2 brigades d'infanterie montée. Il me demanda d'examiner la question du transport de ces forces vers la partie du pays où elles seraient utiles et, dans ce but, il me promit la composition détaillée de l'armée de débar¬ quement. Il revint sur la question des effectifs de notre armée de cam- pagne en insistant pour qu'on ne fit pas de détachement de cette armée à Namur et à Liége, puisque ces places étaient pourvues de garnisons suffisantes. Il me demanda de fixer mon attention sur la nécessité de per¬ mettre à l'armée anglaise de bénéficier des avantages prévus par le règlement sur les prestations militaires. Enfin, il insista sur la question du commandement suprême.