ie Over opmerkzaamheid en nadenkens rig onderfcheiden van hetgene wij wezenlijk door de zinnen gewaar worden of opmerken. — Éen voorbeeld zal dit het best ophelderen. „, Buurs > man!” zeide KRISTOFFEL, 3, ik moet u iets ss in vertrouwen openbaren 1” Buurman. „, Wel nu! wat dan?” Kristoffel. „, Voor uw huis loopt een fpook. 2, Ik heb het met mijne eigen oogen gezien, en „, het zag er zoo verfchrikkelijk uit, dat mij de ss haren te berge rezen.” B. ,, Wel! geef er mij dan eens eene bee 5» fchrijving van.” K. , Het had de gedaante van eenen grooten s z» zwarten hond, en had twee gloeijende oogen ss in den kop, zoo groot als een kegelbal, °° Be hs, Waar zaagt gi:het 27? K. 3, Juist midden op den weg.” Ber en En wanneer?” K. ‚In den vorigen nacht B. (Lagchende.) „, Gij dwaalt, mijn vriend! ss ik zal u zeggen, wat gij gezien hebt. Gij „, hebt iets zwarts zien flikkeren; maar dat dit de gedaante van eenen hond was, en zulke groote oogen had, dit hebt gij u flechts vere „, beeld. Nog veel minder hebt gij zoo iets gee 9) Zien, dat men een fpook noemt: maar uit de 2, gewaande groote oogen heeft uwe verbeel= ding het denkbeeld daarvan opgemaakt. Hoor eens, wat er van het geval zij. Wij hebben gisteren avond eenen ouden , hollen ftam van een? boom, waaraan veel glimhout is, uit het land medegevoerd , en midden op den weg neêrgelegd, en dezen hebt gi gezien, Kom Cn zie, hijj ligt er nogz en zoo gij wilt, ga », Er van avond heen, dan zult gij het zwarte en 23 22 9% 32 23 23 95 9 29 92