dat gevoegelik vóór zijn mondigwor- ding aan een derde deel „Grote Jaap" stof zou kunnen leveren. Deze grote Jaap, in zijn Sturm-und-Drang zou natuurlik zijn merkwaardigste eigen- schap niet verliezen, n. 1. het fenomenale opmerkingsvermogen, met het in de herinnering bewaren van Visuele détails. Dat in „Jaap" die détails in mindere mate de levendigheid hadden, de boeiende bespiegeling - van - een - kind meebrachten, die „Jaapje" tot alles behalve een Camera Obscura maakte — „copieerlust des dagelijkschen levens", zoals Potgieter dat noemde ■— ligt in de aard van de conceptie : die bij het eerste boek spontaan was, bij het tweede berustte op overleg. Misschien komt het ook hierdoor, dat de indrukken uit het weeshuisleven éénmalig waren, terwijl in „Jaap" b.v. de drukkerij en de letterzetterij een aan de schrijver bekend en herhaaldelik door hem gezien bedrijf vertegenwoordigen. De indruk van verveling en vermoeienis, die de leertijd op de zetterij geeft, is opzettelik teweeggebracht, onj Jaap's plotselinge opstandigheid in het hoofdstuk „De Daad" te verklaren en te rechtvaardi- gen. De rijtuigververij brengt meer afwisseling.i meer ontroering, ofschoon het de lezer hier ook wel eens moeilik valt zich al die bizonderheden van ’t verversvak eigen te maken, en het sterk-gedetailleerde eer verwarrend dan verheldererid werkt. De van - het - geziene-bezetene Van Looy, die in „Gekken" aan het woord was en in „Proza" en „De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus" zijn geweld van indruk- ken over ons uitstortte, is in „Jaap" evenals in het tweede gedeelte van „Nieuwjaarsdag" bijna schuil gegaan achter de minutieuze waarnemer. Maar tenslotte blijkt dit talent van opmerken ondergeschikt aan en afhan- kehk te zijn van het meest wezenlike van dit boek, zijn onderwerp en zijn schrijver. De samenstelling van het boek de titels van zijn hoofdstukken openbaren een eenheid, die in de geluk- kige aard van dit kind, van deze man 58 gelegen is. Gelukkig door de ontvanke- likheid voor alles rondom hem, door de eenvoudige wijze, waarop hij al wat hem overkomt, als natuurlik aanvaardt, gelukkig door de onberedeneerde drift, waarmee hij eensklaps een benauwende toekomst vernietigt. Hij klaagt niet, hij redeneert niet. Hij is, wat men een binnenvettertje noemt. Zijn overpein- zingen — de beide boeken bestaan voor ’t grootste deel uit beschrijvingen in vorm van overpeinzingen — zijn even zakelik en gemoedelik als de preken en ontboezemingen van zijn „bazen" voor- beelden zijn van goedhartigheid en gezond verstand. Als kenmerkend staal geef ik tot slot van mijn bespreking een aanhaling uit de hoofdstukken „Wisselingen" en „Tijdsverloop II". „Jaap had geen nieuwjaarsbrief als vroeger voor Groomoe geschreven ; die schreef je altijd op een „blinker" en om de blinkert werd altijd gekrieuwd. Dadelijk na kerktijd was hij dan de oude baas en juffrouw nieuwjaar gaan wenschen, omdat hij kaartjes naar, de klanten rond moest brengen met Koen- raad. (1) Zoodra zij bij een tuinbaas of koetsier waren, ging Koenraad achter een boom staan en liet Jaap wenschen en wat die kreeg deelden ze eerlijk samen. Zonder iets te zeggen was Jaap al stijver gaan loopen en had een warm gezicht wanneer hij van een klant van- daan kwam, want overal liepen er menschen die heil-en-zegen wenschten en hun hand ophielden, „Heb je wat, Jaap?" had Door aan hem gevraagd na de nieuwjaarszoen maar Jaap was bij zijn kopje blijven zitten en had geschud van neen... En dan een jaar later : Toen weer met nieuwjaar ouderge- woonte kaartjes moesten worden rond gebracht, had Jaap aan Koenraad gevraagd : „Hoeveel zou je denken, dat we hebben opgehaald verleden jaar?" »Weet ik het", zei Koenraad „minstens vijftien stuivers." (1) Koenraad is de neef van de baas.