Full text |
go
staarden ze elkaar aan, langs d'r snuiten. De grootste van de twee
trachtte de andere te bespringen. Hijgend hing-ie d'r over d'r rug,
de pooten gekromd om d'r lijf, en wrong zich naar voren. Maar
t wijfje rukte zich los en sprong wech. En de twee zwarte beesten
draafden over ’t frisch-groene veld, in wijde bogen, tuimelden over
elkaar heen,en draafden weer voort. De vervolgde stopte plots, de
andere vloog d’r voorbij. Dan strekte ze de voorpooten over den
grond, en ging lang-uit liggen lokken, wachtend op ’t mannetje,
met vroolijk gekwispel van pluimstaart.
David liep tegen ’tpad op ; links en rechts, tusschen de struiken,
steeg klinkend krakeel van piepende huppel-vogeltjes.
Toen stond-ie op de hooge brug. Diep beneden ’m kabbelde de
vijver in d’r stijle rotsoever, die verder-op overging in grazig-
groene weide-glooiingen, door t water stil bespoeld. Links slingerde
n rustiek pad langs den plas; met rotsigen wand onder de brug
door. De zwarte priester liep er aandachtig te bidden, met korte,
afgemeten veer-pasjes. Nu en dan stond-ie stil en bladerde in 't
brevier. Sloeg telkens andere plaatsen in ’t met rood en zwart
gedrukte boekje op, stapte weer verder, prevelend geduldig.
De twee hoektorentjes van de Sint Jozefskerk doemden op boven
geboomte, lei-grijs boven ernst-donker groen.
De vijver lag breed uitgespreid, met kalm kabbelende golfjes,
wier top-kammen gulden spiegel-schitterden. Lange ritsen witte
eendjes sleepten zich er over, de voorsten hadden d'r borst in de
punt van’n goudstraligen hoek, waarvan de glad-bolle grenzen zich
om de na-zwemmenden verbreedden.
Wat verder op de brug stond ’nouwe man in langen witten
baard, en wierp stukjes brood in’t water ; daar schoten de eenden-
slierten snaterend op toe, hieven zich breed-wit vleugelend, op
rood-bruine pooten half uit den kabbel-spiegel, plonsden met klau-
wen en vlerken ’t zilvergloeiende water naar achteren, naar àch-
Leren:
Maar ònder David klokten half-doorzichtige waterbellen op, en
vlugge visschen zag men schieten omhoog, met krachtig gespartel
van lenig schubbenlijf, en haastig omlaagrukken de lichtdrijvende
broodbrokjes, met vraatzuchtigen snoet.
Daar kwam ’t misbarende eende-leger met hevig geplons en
verstuiven van sneeuwwitte veeren aangevlerkt, en de beesten
lieten zich weer in den kabbelspiegel zakken, en zeilden, laveerden
over ’t glad-gladde, ín speelsch zig-zag, als was er aan de àndere
zij van de glasplaat ’n grillige kinderhand, die ze wonderstil mee-
trok aan ’n magneetstaafje. Schreeuw-snaterend in verward koor,
snorden ze met stompe bekken langs den plas naar stukjes brood,
en er geluidde ’n verwoed gevecht van elkaar gemakkelijk opzij-
drijvende witte lichamen, en ònderduikende snaterkoppen, en kras-
? |