iiD ten Zij roerde zich niet, zij sprak geen woord. « Wiens kind is dat, nondedzju! » huilde hij, eensklaps uitzinnig, haar bij de keel vastgrijpend en haar tegen den muur duwend. « Rossen Tjeef's.………. » Hij had haar ’ woord om zoo te zeggen uit de keel geduwd, het was haar ontsnapt, werktuigelijk, instinetmalig, om niet te verstikken. Hij liet haar los en zag haar aan, verbaasd, verstomd, moedwillig ongeloovig bij het aanhooren dier bekentenis die hij geprovoqueerd had en waarvan hij den slag verwachtte. En in eens, zonder een woord, vloog, evenals eertijds zijn gaanstok en zijn pakje, zijne spade op den vloer en sprong hij, gelijk een wild beest, op zijne vrouw. Ditmaal zou het al-lieht om dood zijn. Zij was, langs den muur weg, zijdelings achterovergevallen, dwars op eenen stoel, die krakend achteruitvloog. Thans sloeg hij niet, hij neep en duwde. Bij de keel, bij den boezem, in de lenden, aan den buik nam hij het vleesch met volle grepen vast en duwde, trok en stampte als om het haar van ’t lijf te scheu- ren. En opnieuw wendde zij niet de minste poging tot verwering aan; opnieuw uitte zij enkel, in ’t midden der vermaledijdingen van Cloet en het afgrijselijk geschreeuw van Julken niets dan haar schier onmenschelijk gehuil, haar « oeijoeijoeijoeijoei » van stervend dier, waarin zich nu, door de vlijmende pijn ontrukt, soms scherpere, oorverscheurende kreten vermengden. Eensklaps sprong Cloet, aan het toppunt der woede gestegen, recht en vatte zijne spade in de hand. Hij ging zijn vrouw vermoorden. Reeds hield hij ’t wapen in de beide handen opgeheven, reeds raakte ’t koudblinkend staal hare keel, toen een vervaarlijk vizioen: de herinnering zijner vijf jongste jaren folteringen in ’t gevang hem vóór