ORE — Vindt je de sneeuw koud? — Neen, oom! jokte Kareltje, die in de gratie wilde blijven en beetjes sneeuw aanbracht in zijn. verkleumde knuistjes. — Straks zal je wel warm worden, wacht maar! Maak maar een bal voor zijn kop, een dikke, weet je. Kijk, je moet hem rollen in de sneeuw, zóô! Kareltje vond het alles behalve gemakkelijk, maar deed zijn best, en het ging nog al, omdat hij er grooten schik in kreeg. Weldra verrees de man, log als een witte ver= steende klomp, kort en dik als een Samojeed of een Lap in een ijsberenhuid. En daarna het bombardement tegen den man, tegen zijn hard gevroren, ronden, dommen kop aan ! — Het is toch jammer, oom! Hij staat er zoo mooi! zei Kareltje, bal op bal gooiend. Hij werd er warm van, het leven tintelde in zijn klein anemiek lijfje, waarin het trage bloed werd opgezweept en hij jubelde, hoog op, al zijn vroolijkheid uit, Want het was een feest van sneeuw, een tornooi van sneeuw- ballen, een tooverspel van kristallen blankheid, een kamp tegen een boozen witten reus, en Kareltje was de ridder, en oom Frank de Koning, de Keizer! Zijn vroegrijpe kinderfantazie verheerlijkte tot een ridderroman het eenvoudige spel, dat hem niet alledaagsch, maar een evenement was. De inspanning zijner zwakke spiertjes gaf een overspanning aan zijn gevoelen, en toen hij later, thuis, vol van dankbaarheid voor zijn oom, die hem kind leerde zijn en met hem kind was, Frank tot stikkens toe omhelsde, uitte hij zulk een woord van overdrijving, als kinderlippen soms kunnen uiten, overdrijving, die groote menschen verbaast om het vreemde, het =y=verieuze, het ondoorgrondelijke ervan : — Oom, ik aanbid je! Bibliotheek Nr 2°,