66 Toen nam ze z’n hoofd en drukte ’t tegen d’r zachte borst.… „Zoo in me gaan Levie... Zoo ìn me gaan. ’t Joodje met Zin verstand... ìn de lompe Vlaamsche ghoië.…. En boven hem waakte de bleeke Madonna-kop, in stilte spre- kend van wijde gemoedsrust... maar de oogen, de oogen zochten in hun holten... wentelden wild wech en weer … Vòor hen lag de vijver, spiegelend en somber-kabbelend tegen de ruige oeverglooiïng, en van de hang-brug bliezen zwarte man- nen door glinsterende jachthoornen ’n schallend weemoedslied, dat boven golfjes-kabbeling lang bleef zweven. De zwanen, opgeschrikt uit d'r nesten, waggelden op dETOEMELS met schel geschreeuw, wierpen zich in ’t duister-gladde water, waar ze statig rondzwierven, de slange-halzen in luistering onbeweeglijk: wit-slanke nachtkoningen; en achter hen spitsten lange diepe voren van gedegen zilver. In de boomen klaagden verwonderde vogeltjes, met vragend piepen. En op de veerkrachtige dompe paden wandelden meiden en jongens bedrukt door de stil-donkere heiligheid, die ’t nachtpark hun wierp over schouders en borsten, als zwaar-dekkend kleed. Levie en Hanna, de handen vast-willend ineengestrengeld, en ellkaar warm beglimlachend zonder ophouden, traden uit 't duister plots in ’t helle licht van de stad. — Die-daar op de banken hebben elkaar net zoo lief als wij, had Levie gezegd. En zij... had z'n hand nog vaster gepakt : »Ghij stoute jonges. — Hè, Levie, ziet ge die lange man gindsch? Oi-oi-oi, nooit eb ik een gezien met zoo dànig lange beenen. Zjuust of 'm òm môet vallen, eh? Zou-die zat zijn? ’ij waggelt zoo.… — O Han, ken je die niet? Nee? Nu, dan zal ík je iSnzesenk Dat is zoo ’n gekke jonge ! Barendje Slof, heet-ie .… Moet je hooren ….