230 DE SCHEEPSTIMMERLIEDEN EN ANDERE VERHALEN, van elkander, onder meer dan eene betrekking. Sus Geeraarts was een zedig, ingetogen jong mensch, hoogst tevreden met zijn lot van werkman. Voor hem bestond er geen schooner beroep, dan dat van timmer- man, geen gelukkiger mensch, dan de arbeider, die, gezond en krachtig, des zomers zes en des winters vier schoften of kwartieren kon doen. Zijne eenigste eerzucht was eenmaal als meester-timmerman zijne zaakjes zoo wel te klaren, dat hij voor zichzelven, voor zijn vrouwtje en het half dozijn kinderen, welke hij hoopte bij haar te verwekken, het bestaan zou winnen. Verder strekten zijne wenschen zich niet uit,en als hij maar niet te veel van ziekte of lediggang te lijden had, zou, docht hem, zijne toekomst hem altoos benijdens- waardig schijnen. Wouter Verbueken daarentegen was eerzuchtis op zijne manier. Voor hem was het niet genoeg werk te hebben en als eerlijk man aan den kost te komen; hij moest daarbij nu en dan schoon gekleed kunnen gaan, uitpakken, als men het noemt. Ook had hij nooit meer genoegen, dan wanneer hij, op zijn paaschbest, aan de Werf of naar buiten kon wandelen. Nam dan iemand, die hem niet kende, hem bij toeval voor een mijnheer, dan was zijne vreugde ten top. Des zondags was hij niet dan zeer zelden te vinden op plaatsen, waar men werklieden aantrof. Hij zocht altoos degene, waar groot volk kwam. Notabene, wat hij groot volk noemde, bestond meestal uit klerken. winkeldochters, coiffeurs en kleermakers. Het was