94 Zó leek het toen, een liefde voor mekaar, Liefde, onverbreekbaar. Ik was toen dertien jaar. Later zou ik weten Dat ze mekaar veel schandaaltjes verweten. — Toch doet het goed eens te wezen illuzievol, Al blijkt zó’n vertrouwen later wel erg dol. — Verder zie ik mij terug: een kunstenaar, Een dichter, asjeblief, met lang haar Over de halsboord, franjes. Ik lees verzen, terwijl ik mijn jonge waan Wandelen laat door het park, Ver van de mensen, denk ik me, en de mensen gaan Ver van mij. Soms roept ’n knaap : ” artiest „, Zijn stem klinkt klare zomerblijheid. Toen minde ik de blanke zwaan En de vijver wist ik ongeschonden reinheid. Dat hoorde zó bij mijn jonge dichterswaan. Later heb ik de één-zware stap Van de leeglopende fabriek liefgehad, De mensen die zonder geluksdoel Door d'avond-zwoel Van het park gaan. In mij ging Een opstandeling.