eene regels, om de jeugd HOE DE VRAGEN MOETEN ZIJN INGERIGE EN GEDAAN WORDENe 1. De vragen moeten duidelijk en mondeling worden voorgefteld. Men moet geene woorden gebruiken, welke de kinderen niet verftaan , de: zelve verftaanbaar en in behoorlijke orde uit{pres ken, en den nadruk altijd aan dat woord geven; welk de zaak uitdrukt, waarnaar gevraagd wordt 5 want legt men dien op een ander woord, dan bekomt de vraag eenen anderen zin, zoo als gij zelf zult ortwaar worden, wanneer gij bij de vraag: wilt gij met mij gaan?” den klemtoon aan een der woorden geeft. e. De vragen moeten naauwkeurig bepaald zijn, dat is: zij moeten de leerlingen regtftreeks op de zaak brengen, die men weten wil, en nooit zoo ingerigt worden, dat men er, met grond, geheel iets anders op kan antwoorden, dan men bedoelde. Bij voorbeeld: wanneer men wilde weten, of een mensch fterfelijk is, zoude de vraag: 3, wat is de mensch?” zeer onbepaald wezen, alzoo men op dezelve te regt kan ante woorden: een verftandig wezen, een zondaar, enz. Men zoude dus hier eenvoudig moeten vragen: ;, zal de mensch altijd blijven leven 2” Of , zoo: men ook van de tegenftelling wil ge« bruik maken: , Is de mensch naar het I®chaam 9» fterfelijk- af onfterfelijk?®* Het laatfte komt fomtijds te pas, wanneer men de vraag niet wel anders bepalen kan; doch in dit geval moet de tegenftelling niet altijd het eerst, of ook niet het laatst genoemd worden: want anders raden de kinderen het antwoord, zonder het gering{te er op gedacht te hebben, Wilt gij bepaalde vra- gen