5 over de paden, of rustten op de banken, voor d'r genoegen uit; deden snorkerig-militair met hun dikke stokken, en doorschetter- den hun gekout met geaffekteerd-gebrauwd Fransch van oud onder- ofcier. Ze zochten de invalieden op, die met d'r eerwaardige ha- gel-witte baarden en rozig-frissche gelaten troonden in ’t zonnetje. En drentelden, na iederen dag herhaald oude-nieuwtjes vertel len, weer verder, rytmisch mankend, ’t kreupele been naar buiten, regelmatig bovenlijf-slingerend van en naar elkaar, petjes scheef van ’t hinken. Tegen den middag traden vergrofd-stoere werklieden aan, met log-wijde broeken en verstompt-berustende blikken, en wijze kinderen brachten hun ’t middageten, dikke doeken om ’t pannetje gewik- keld, vork tusschen band gestoken, en wachtten; geduldig toe-ziend, tot vader *t gloeiende eten had opgepikt. In de jong-groene geboomten : was bedrijvig gehuppel en juichend- schel gepiep van vlugge vogeltjes, en om de muziektent stonden plechtig-lage kastanjes, met stomp uitsterren van zacht-behaarde bladeren, en er tusschen de zacht-wollige knoppen, als bollige pluizen in zacht-blanke lammere-vacht geplukt. Hulpeloos-open lagen op den beschaduwden vloer de glim-bruin-kleverige doppen lijdelijk. Langzaam zonk achter de boomen de heldere zon-uitstraling, en in ’t eerste schemer kwamen de jonges en meiden lui aan-ge- wiegeld, de meiden zonder omslagdoek nu, maar in kleurige bloesjes ; en ze zochten zich ’n bank voor den avond. Maar met het stijgen van de donkerte, zaten ze nog lang elkaar vreemd, en loom slechts gingen ze aan ’t stovende vleeschgenot. Want in de boomen was t piepen van lichte vogeltjes gedempt en kwijn-vragend geworden en ’t water waarin fiere slang-nekkige zwanen langzaam-statig spitse zilveren voren trokken: was beklemmend somber in droom- kabbeling; en ’t golfgespeel tegen de hooge oevers, waarop d’ ont- luikende boomen zwart stonden te wachten: wekte huivering van ontzag .… En in de rechte straten die op ’t Westen liepen, waren de krinkelige ruiten half door ’t zonnegoud in glinstering gezet; de hooge wallen, die de stad omsloten, stonden even-groen nog on- der ’n rijk van sprankelend goud. Enkele grashalmen glinsterden, zacht bewegend. Maar langzaam-aan werden de heuvelen van t licht verlaten; ze versomberden tot donker-groen en slechts hun kammen waren van kalmen rood-koper-gloed bestoven. En ook hun goud-rossige begrenzing ver-tintte, en zwart stonden de heuvel- gordels tegen den iijlblanken teerlichten heuvel, die, omhòòg, vervloeide in zwak-blauw, dat, nòg hooger, vochtig violet werd, om naar de stad over te zweven in strakke bekoepeling van zacht- beneveld groenig zeeblauw. Toen dreunde de stap van reuzige kerels onder de poorten