« Hij zal moeten afgelegd worden, niet waar? » vroeg ze schuchter, met de hand naar ’t slaapvertrekje wijzend. Hij mompelde iets dat zij niet kon verstaan en maakte, zonder het eten te staken, eene beweging met de schouders, alsof het hem niet aanging. Onthutst, verschrikt, zonder hare vraag te durven herha- len, staarde zij hem aan. En na een oogenblik, in hare vrees van hem mishaagd te hebben aan het gesprek eene andere wending gevend : « Mijnheer de pastoor is hier gisteren geweest, sprak zij en heeft gezeid dat hij u kan bezigen in zijnen tuin, nu, met het einde der maand, indien gij elders niet verhuurd zijt. » Opnieuw knikte hij met het hoofd en stamelde iets binnensmonds, steeds etend en den blik in zijne teil geves- tigd houdend. En in de drukkende stilte welke weerom heerschte, hoorde men voor de derde maal een dof gemur- mel aan de voordeur, zoodra gevolgd van 't slepend, steeds herhaalde liedje : “ Is van avond Driekoningenavond En ’t is morgen Driekoningendag. Noch hij, noch zij keken op, spraken een woord. Alleen Cloet, steeds etend, loerde sinds eenige stonden rechts en links over de tafel, alsof hij naar iets zocht; en schielijk zelf de stilte brekend vroeg hij, doch zonder ‘t oog op haar te vestigen : « Hebt ge geen bier? » Zij had er. Een volle kruik stond in de eetkast, die zij, in hare ontzetting, vergeten had op te disschen. Zij haalde die te voorschijn en schonk er hem een volle pint uit, Verkropt door zijn droog voedsel, ledigde hij die in eenen adem. Hij had gedaan met eten, hij stond op.