bij hun geboorte, wat ik na jaren en jaren pas heb gevonden. Vader, vader ik heb u miskend, ik ben weer bij u terug geko- men; na làng dwalen heb ’k u gevonden, u had gelijk. Uw leelijk lichaam is ’t onvermijdelijke, dat mòet volgen op ’n wel-besteed leven. Vader, vader, had uw »ghebenschte Dawed« u maar eerder begrepen …. Vooruit! Laat d’r nu lawaai zijn in de kròegen en gegil in de bordeelen en gevrij in ’t Park. Laten de danszalen nu schitteren van ’t allerschitterendste licht... en laten de duizenden spiegels weerkaatsen ’t schuddend draaien van veel-vele gloei-menschen, die zwelgen in stovend vleesch-getast en in den geur van opkomenden hertstocht... Laat de stad nu dreunen van ’t geraas en ’t gezang van Carnavals-lui, die zwieren en hossen door àl z’n straten. Nu ze toch den dood in moeten, laten ze zich er dan jùichend in stor- ten... O, ik wil de stad wel betooveren,... hij moet losbarsten in één trillende jubel! Want alléén wil ik niet dansen, ik wil ver- loren gaan, ongemerkt in ’t rhytmisch-stampend rijzen en dalen van ’n vroolijke massa. En ’k wil ’n vrouw, op wie ’k me kan werpen wanneer de begeerte bij me opkomt — en die zich dan grààg geeft, ongevraagd, omdat ze ’t zelfde genot vindt als ik... O! voor ’n heete wellustige vrouw, die me kapot rukt... O, laat me in een van d’r vol-gloei- ende, zacht-geweldige, schokkend-zwevende omarmingen sterven met ’n juichende snik! En midden in de verlaten nachtstraat stond de verbijsterde nie- tig klein, en tusschen de twee glad-stijle steen-wanden, hief-ie z’n armpjes boven ’t hoofd,... smeekend. Doodsch lag om ’'m heen de rustende stad. Stille bochtige straten kruisten elkaar en liepen uit op zwarte plein-kommen. De huizen stonden onwrikbaar gemetst in den grond. Binnen-in bij ver-walm- kwijnende nachtpitjes sliepen de menschen, in vertrouwende overgave aan ’t niet-weten ; zeker, morgen bij ’t daglicht zich weer geluidend te kunnen storten; in de van bolle winden doorspeelde Eentesstachessn