en knieën nam, zei dat het hem mocht « vader » heeten, gelijk de anderen. Dit alles gebeurde met groote omzichtigheid om de aandacht der Gloets, de vijanden, niet op te wekken. Op zekeren avond zat Julken in den versten en somber- sten hoek van ’t keukentje naast Siesken op den vloer. Siesken, dat was het glad, zwart hondje, met zijn wakkere oogjes en zijn staartje in trompet, onlangs door Jan, Cloet’s oudsten zoon, van een boerenhof medegebracht. Beiden, hond en knaap, kenden en beminden reeds elkaar en dien avond had Julken heimelijk een van Rosse Tjeef gekregen vijfcent- stuk te voorschijn gehaald en vermaakte zich in volle stilte, in volle eenzaamheid, met het hondje er naar te doen hap- pen en springen. Vrouw Cloet, met haar eten bezig, gaf voor het oogenblik geen aandacht op den kleine; Gloet en de andere kinderen waren nog niet thuis. Maar eensklaps gaat de voordeur open en Cloet, met de spade op de schouder, stapt lomp binnen. Julken hield juist het vijfeentenstuk omhoog en door de intrede van Cloet, die hem steeds een geheimen schrik inboezemde, verstrooid, verloor het, gedurende eene seconde, Siesken uit het oog. Noodlottige stond. Siesken, dievevlug, knapte het muntstuk vast, liet het klinkend op den vloer neêrvallen, sprong er op met zijn beide vorderpootjes. Cloet en zijne vrouw, alle twee, keken om. « Wat is dat? vroeg de laatste, hatend. En schielijk toe- snellend, raapte zij het vijfeentstuk op. » Van wien hebt ge dit gekregen? » Julken wist dat het zulks zorgvuldig zwijgen moest. Rosse Tjeef herhaalde het hem elken dag en zonder bepaald te begrijpen waarom, voelde het er ook de noodwendigheid van. Het had zich zelven tot dus toe nog nooit verraden, maar op dat oogenblik, door die dreigende en hatende, op