| Full text |
mmu
20
23 2
i
38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53
32 81 80
Verordnung
über das Halten von Tauben.
Unter Aufhebung meiner Bekanntmachung gleichlautenden Titels
vom 6. 10. 1915 (G. u. V. Bl. Nr. 130, S. 1209) verordne ich wie folgt :
1.
Die Besitzer von Tauben jeder Art sind verpflichtet, ihre Tauben
täglich bis 4 Uhr nachmittags in den Schlägen eingesperrt zu halten.
Von 1 Uhr ab bis zum Sonnenuntergang dürfen die Tauben freigelassen
werden. Von 2 Uhr bis 5 Uhr nachmittags müssen alle Schläge offen
sein und alle Tauben ausfliegen können. Es ist verboten, einzelne
Tauben vom allgemeinen Schlag abgesondert zu halten.
2.
Ueber alle, auch die im Laufe des Jahres geborenen Tauben, sind
zum 15. Oktober jeden Jahres nach Schlägen aufgestellte Listen, nach
dem früheren Muster in doppelter Ausfertigung, dem Bürgermeister der
Gemeinde einzureichen. Diese Listen sind bis zum 1. November dem
Kreischef, oder wo ein solcher nicht vorhanden ist, dem Kommandanten
weiterzureichen. Die eine Ausfertigung derselben wird von der deutschen
Behörde dem Bürgermeister nach Stempelung zur Aushändigung an die
Taubenhalter zurückgegeben, denen sie als Bescheinigung ihrer Anmel-
dung dient. Die Listen sind an der Türe des Schlages zu befestigen.
3.
Alle Tauben, — auch die Jungen, sobald sie das Nest verlassen,-
müssen einen geschlossenen, nahtlosen, nicht gelöteten und nicht
abnehmbaren Fussring tragen. Ausgenommen hiervon sind diejenigen
Tauben, die vom 15. Oktober bis 15. Februar des folgenden Jahres
geboren werden; diese sind, sobald sie flügge geworden, zu töten.
4.
Vereine und solche Personen, welche an Besitzer von Tauben Fuss-
ringe verkaufen oder verabfolgen, haben eine Liste über die Anzahl der
für das Jahr 1916 von ihnen beschafften Fussringe unter genauer Angabe
der Fussringzeichen dem Bürgermeister ihrer Gemeinde einzureichen,
der sie bis zum 31. Juli an den Kreischef bezw. den Kommandanten
zur Vorlage an das General-Gouvernement weiterzugeben hat. Sie haben
ferner über die verkauften oder abgegebenen Ringe eine genaue Liste zu
führen. Durch den Fussring muss der Besitzer jeder Taube leicht zu
ermitteln sein.
Vom 15. Oktober 1916 ab ist die Beschaffung von Fussringen durch
Vereine oder Taubenhalter verboten; von da ab werden die Fussringe
ausschliesslich vom General-Gouvernement beschafft und ausgegeben
werden.
Die im Laufe des Jahres geborenen und daher erst zum 15. Oktober
zur Anmeldung gelangenden Tauben sind durch rote Färbung des
rechten Flügels auf beiden Seiten zu kennzeichnen.
5.
Nicht an den Schlag gewöhnte Tauben müssen äusserdem durch
starkes Beschneiden der 6 grössten Schwungfedern eines Flügels flugun-
fähig gemacht sein.
6.
Auf schwerfliegende Zier- und Luxustauben, wie Kröpfer, Trommel-
Pfautauben usw. findet die Bestimmung in Ziffer 3 keine Anwendung
Solche Tauben sind von den Taubenüberwachungskommandos, soweit
noch nicht geschehen, zu stempeln.
7.
Taubenhalter, denen Tauben zufliegen, haben diese sofort zu töten und
dem Bürgermeister ihrer Gemeinde schriftliche Meldung unter Einlie-
ferung des Fussringes und Beschreibung der Taube zu erstatten.
Taubenhalter, aus deren Schlag sich Tauben verfliegen und nicht
wieder in ihren Schlag zurückkehren, haben innerhalb 4 Tagen dem
Bürgermeister schriftliche Meldung zu machen. Diese Meldungen sind
an die zuständige militärische Behörde (Kreischef, Kommandantur)
weiterzuleiten.
8.
Jedes Fortschaffen von lebenden Tauben, jeder Transport von Tauben
aus einem Schlag in den andern, sowie jeder Handel und Tausch mit
lebenden Tauben ist verboten. Tauben dürfen deshalb nur in getötetem
Zustande auf die Strasse oder zum Markt gebracht werden.
Ausnahmsweise kann bei Wohnungswechsel auf Antrag beim Bürger-
meister die Ueberführung der Tauben in die neue Wohnung durch der
Kreischef oder Kommandanten gestattet werden, jedoch nur unter
militärischer Ueberwachung und unter Beobachtung der Bestimmung
der Ziffer 5.
Werden bei den von der Militär-Behörde vorgenommenen Kontrollen
weniger Tauben vorgefunden, als in der Anmeldeliste eingetragen sind,
so hat der Taubenhalter, gegebenenfalls durch Vorzeigen der unver-
sehrten Fussringe, den Unterschied nachzuweisen.
10.
Zuwiderhandlungen gegen diese Verordnung werden, soweit nicht
andere Strafbestimmungen, insbesondere solche über Spionage, Anwen-
dung finden, mit Haft oder mit Gefängnis bis zu einem Jahre oder mit
Geldstrafe bis zu 10 000 Mark bestraft; daneben kann Einziehung des
gesamten Taubenbestandes des Bestraften erfolgen.
Einziehung des gesamten Taubenbestandes muss erfolgen, wenn der
Täter beabsichtigte, sich der Ueberwachung durch die Militärbehörde
zu entziehen. Ferner, wenn flugfähige, nicht an den Schlag gewöhnte
Tauben ungestutzt gelassen oder abgesondert verwahrt wurden. Ferner,
wenn gelötete oder auf andere Weise nachträglich befestigte Fussringe
angelegt sind.
11.
Zuständig zur Bestrafung sind die deutschen Militär-Gerichte und
Militär-Behörden.
12.
Sonderbestimmungen für die zum General-Gouvernement
gehörigen Gebiete der Kreise Kortrijk (Courtrai) und Doornik (Tournai)
Für die zum General-Gouvernement gehörigen Gebiete der Kreise
Kortrijk und Doornik, mit Ausnahme des Bezirks Ath, gilt anstelle der
Ziffer 1 folgende besondere Bestimmung :
Die Besitzer von Tauben jeder Art sind verpflichtet, ihre Tauben in
den Schlägen ständig eingesperrt zu halten. Die Ausflugöffnungen sind
fest zu verschliessen oder mit einem festen Gitter zu umbauen. Es dürfen
keine Tauben abgesondert gehalten werden.
Brüssel, den 22. Juni 1916.
Der Generalgouverneur in Belgien,
Freiherr voN BISSING,
G. G. Vla. 9564.
Generaloberst.
Verordening
over het houden van duiven.
Onder opheffing van mijne bekendmaking met gelijkluidende hoofding
van 6. 10. 1913 (Wet- en Verordeningsblad nr 130, blz. 1209) verorden
ik hetgene volgt :
1.
De bezitters van om ’t even welke duiven zijn verplicht, hunne duiven
dagelijks tot 1 uur ’s namiddags in de hokken opgesloten te houden.
Van 1 uur tot zonsondergang, mogen de duiven losgelaten worden. Van
2 uur tot 5 uur ’s namiddags, moeten alle hokken (tillen) open zijn en
alle duiven kunnen uitvliegen. Het is verboden, enkele duiven van het
algemeene hok afgezonderd te houden.
Over alle duiven, ook over die welke in den loop van het jaar geboren
zijn, moeten volgens hokken opgestelde lijsten, naar het vroegere model
en in dubbel afschrift, ten laatste den 15n Oktober van elk jaar, bij den
burgemeester der gemeente ingeleverd worden. Deze lijsten moeten ten
laatste den 1» November ingediend worden bij den Kreischef of, bi
ontstentenis van deze, bij den Kommandant. Het ééne afschrift er van
wordt door de Duitsche overheid na afstempeling aan den burgemeester
teruggegeven, om aan de duivenhouders te worden overhandigd; voor
dezen dient het als bewijs hunner aangifte. De lijsten moeten aan de
deur van het hok bevestigd worden.
3.
Alle duiven — ook de jonge, zoodra zij het nest verlaten — moeten
een gesloten, naadloozen, ongesoldeerden en onafneembaren voetring
dragen. Uitgezonderd worden zulke duiven, die geboren worden van
5 Oktober tot 15 Februari van het daaropvolgende jaar; deze moet
men dooden zoodra ze vlug zijn.
4.
Maatschappijen en zulke personen, die aan duivenhouders voetringen
verkoopen of afleveren, moeten eene lijst over het aantal der voor het
jaar 1916 door hen aangeschafte voetringen, onder nauwkeurige aangifte
der voetringmerken, bij den burgemeester hunner gemeente indienen,
die ze ten laatste den 31° Juli aan den Kreischef of aan den Komman-
dant ter overlegging aan het General-Gouvernement zal overmaken.
Verder moeten zij eene nauwkeurige lijst houden over de verkochte of
afgeleverde ringen. Door middel van den voetring, moet de eigenaar van
elke duif gemakkelijk te vinden zijn.
Van 15 Oktober 1916 af, is het aanschaffen van voetringen door maat-
schappijen of duivenhouders verboden; van dan af zullen de voetringen
uitsluitelijk door het General-Gouvernement bezorgd en afgeleverd
worden.
Duiven, die binnen het jaar geboren zijn en dus eerst op 15 Oktober
ter aangifte komen, moeten gekenmerkt worden door het roodverven
van den rechter vleugel aan beide zijden.
5.
Duiven die aan het hok niet gewend zijn, moeten bovendien, door
sterke inkorting der 6 grootste slagpennen van eenen vleugel, ongeschikt
tot vliegen gemaakt zijn.
6.
Op zwaarvliegende sier- of prachtduiven, zooals kroppers, trommel-
en pauwduiven enz. is de bepaling onder nr 3 niet van toepassing. Zulke
duiven zullen door de duivenbewakingskommandos, zooverre dit nog
niet geschiedde, gestempeld worden.
7.
Duivenhouders, bij wie duiven binnenvliegen, moeten deze aanstonds
dooden en daarvan bij den burgemeester hunner gemeente schriftelijke
aangifte doen, onder inlevering van den voetring en beschrijving der
duif.
Duivenhouders, uit wier hok duiven verloren vliegen en wegblijven,
moeten daarvan binnen 4 dagen bij den burgemeester schriftelijke aan-
gifte doen. Deze aangiften moeten aan de bevoegde krijgsoverheden
(Kreischef, Kommandantur) overgemaakt worden.
Het is verboden levende duiven van de hand te doen, ze van het eene
hok naar het andere over te brengen of ze op eenigerlei wijze te ver-
handelen of te verruilen. Daarom mogen alleen geslachte duiven op
straat of op de markt gebracht worden.
Als uitzondering kan bij een verhuizing, op verzoek bij den burge-
meester ingediend, het overbrengen van de duiven naar de nieuwe
woning toegestaan worden door den Kreischef of door den Kommandant,
doch die overbrenging moet dan geschieden onder militaire bewaking
en met inachtneming van de bepaling van nr 5.
9.
Worden, bij het toezicht door de krijgsoverheden, minder duiven
gevonden dan er op de lijst van aangifte vermeld staan, zoo moet de
duivenhouder, desgevallend door het vertoonen van de ongeschonden
voetringen, het verschil verklaren.
10.
Zooverre geen andere straf bepalingen — inzonderheid zulke over
bespieding — van toepassing zijn, worden overtredingen van deze Veror-
dening gestraft met ten hoogste één jaar hechtenis of gevangenis of met
ten hoogste 10000 mark boete; daarnaast kan verbeurdverklaring van den
geheelen duivenstapel van den veroordeelde uitgesproken worden.
Verbeurdverklaring van den geheelen duivenstapel moet uitgesproken
worden, wanneer de dader het inzicht had, zich aan de bewaking der
krijgsoverheden te onttrekken. Verder, wanneer duiven, die kunnen
vliegen en niet aan het hok gewend zijn, ongekortwiekt gelaten of afge-
zonderd gelaten worden. Verder, wanneer gesoldeerde of op andere wijze
naderhand bevestigde voetringen aangelegd werden.
11.
Bevoegd tot oordeelvellen zijn de Duitsche krijgsrechtbanken en
krijgsoverheden.
12.
Bijzondere bepalingen voor de tot het General-Gouvernement
behoorende streken der arrondissementen Kortrijk en Doornik.
Voor de tot het General-Gouvernement behoorende streken der
arrondissementen Kortrijk en Doornik, uitgenomen voor het kanton Ath.
geldt in plaats van nr 1 de volgende bijzondere bepaling :
De bezitters van om ’t even welke duiven zijn verplicht, hunne duiven
in de hokken bestendig opgesloten te houden. De uitvliegopeningen
moeten vast gesloten of met een vast traliewerk omgeven zijn. Er mogen
geene duiven afgezonderd gehouden worden.
Brussel, den 221 Juni 1916.
Der Generalgouverneur in Belgien,
Freiherr vON BISSING,
Generaloberst.
Arrete
concernant les pigeons.
J'abroge mon avis du 6 octobre 1915 concernant les pigeons (Bulletin
officiel des lois et arrêtés n° 130, p. 1209) et arrête ce qui suit :
Art. 1er.
Les détenteurs de pigeons quelconques sont obligés de tenir journelle-
ment leurs pigeons enfermés dans les pigeonniers jusqu’à 1 heure de
l'après-midi. A partir d'une heure et jusqu’au coucher du soleil, il est
permis de laisser voler les pigeons en liberté. De 2 à 5 heures de l’après-
midi, tous les pigeonniers doivent être ouverts de manière que tous les
pigeons puissent sortir. Il est défendu de garder certains pigeons hors du
pigeonnier commun.
Art. 2.
Chaque année, le 15 octobre au plus tard, tout détenteur de pigeons
doit remettre au bourgmestre de sa commune une liste de tous ses
pigeons groupés par pigeonniers et comprenant les pigeons nés pendant
l’année en cours; cette liste doit être dressée en deux exemplaires, con-
formément au modèle prescrit antérieurement. Les dites listes doivent
être transmises le 1er novembre au plus tard au chef d’arrondissement
ou, à défaut d’un tel, au commandant local. L’un des deux exemplaires
de chaque liste, après avoir été timbré, sera rendu par l’autorité alle¬
mande au bourgmestre, afin que celui-ci le fasse parvenir aux déten¬
teurs intéressés; cet exemplaire leur servira à prouver qu’ils ont effectuc
la déclaration prescrite et devra être attaché à la porte du pigeonnier.
Art. 3.
Tous les pigeons, — y compris les jeunes, dès qu'ils quittent leur nid,
doivent porter une bague fermée, sans couture, non soudée et non suscep
tible d’être enlevée. Par exception, les pigeons nés du 15 octobre de
l'année en cours au 15 février de l’année suivante ne doivent pas porter
de bagues, mais doivent être tués dès qu’ils sont en état de voler.
Art. 4.
Les sociétés colombophiles et les personnes qui vendent ou cèdent
des bagues aux détenteurs de pigeons doivent remettre au bourgmestre
de leur commune une liste indiquant le nombre des bagues qu’elles se
sont procurées pour l'année 1946 et désignant exactement les marques
distinctives de ces bagues; les bourgmestres transmettront les dites
listes, le 31 juillet au plus tard, au chef d’arrondissement ou, le cas
échéant, au commandant local, qui les feront parvenir au Gouvernement
général. Ces sociétés et ces personnes doivent, en outre, tenir une liste
exacte des bagues vendues ou cédées par elles. Il faut qu'à l'aide de
chaque bague on puisse déterminer sans difficulté qui est le détenteur
d'un pigeon.
A partir du 15 octobre 1916, il sera défendu aux sociétés colom¬
bophiles et aux détenteurs de pigeons de se procurer des bagues; à
partir de ce jour, seul le Gouvernement général pourra se procurer les
bagues nécessaires et les céder aux intéressés.
Les pigeons qui sont nés pendant l’année en cours et, par conséquent,
ne doivent être déclarés que le 15 octobre au plus tard doivent, afin
d’être rendus reconnaissables, avoir l’aile droite peinte en rouge à
l'intérieur comme à l'extérieur.
Art. 5.
Les pigeons non habitués au pigeonnier doivent être mis dans
l'impossibilité de voler; à cette fin, on devra couper fortement les 6 plus
grandes pennes d’une aile.
Art. 6.
L'art. 3 n’est pas applicable aux pigeons à vol lourd, pigeons de
luxe tels que les boulants, tambours, paons ou trembleurs, etc. L’autorité
militaire chargée de la surveillance des pigeons apposera son timbre sur
lesdits pigeons de luxe, pour autant qu’ils n’aient pas encore été timbrés.
Art. 7.
Si des pigeons étrangers entrent dans un pigeonnier, le détenteur du
pigeonnier doit les tuer immédiatement et en faire la déclaration par
écrit au bourgmestre de sa commune en décrivant le pigeon et en
délivrant sa bague.
Si des pigeons s'envolent et ne rentrent pas dans leur pigeonnier, le
détenteur de ce pigeonnier doit, dans les 4 jours, en faire la déclaration
écrite au bourgmestre. Le bourgmestre transmettra ces déclarations à
l'autorité militaire compétente (chef d'arrondissement ou Kommandantur).
Art. 8.
Sont interdits tout transport de pigeons et tout transfert de pigeons
d'un pigeonnier dans un autre, ainsi que tout commerce et tout échange
de pigeons vivants. C'est pourquoi, dans la rue ou pour aller au marché,
on ne peut transporter que des pigeons tués.
Par exception, le chef d’arrondissement ou le commandant local pourra,
à la requête du bourgmestre, autoriser le transfert des pigeons d’une
maison dans une autre, à l’occasion d’un changement de domicile; toute¬
fois, ce transfert devra alors se faire sous la surveillance de l’autorité
militaire et en tenant compte de la disposition de l'art. 5.
Art. 9.
Si, lors du contrôle du pigeonnier, l’autorité militaire trouve moins de
pigeons qu'il n’en a été déclaré et inscrit dans les listes, le détenteur devra
justifier la différence et, le cas échéant, présentera à cet effet les bagues
fermées et intactes des pigeons manquants.
Art. 10.
Les infractions au présent arrêté seront punies soit d’une peine
d’emprisonnement de police ou correctionnel d’un an au plus, soit d’unc
amende pouvant atteindre 10 000 marcs, à moins que d’autres disposi¬
tions pénales, notamment celles relatives à l’espionnage, ne soient appli-
cables; en outre, on pourra prononcer la confiscation de tous les pigeons
du détenteur puni.
Une telle confiscation devra être prononcée a) si l’auteur de l’infraction
avait l’intention de se soustraire au contrôle de l’autorité militaire, b) si
des pigeons aptes à voler et non habitués au pigeonnier n’ont pas eu les
6 plus grandes pennes coupées à l’une des ailes, c) si certains pigeons
sont gardés hors du pigeonnier commun, d) si les pigeons portent des
bagues soudées ou des bagues qui, d'une manière quelconque, ont été
placées après coup.
Art. 11.
Les tribunaux et autorités militaires allemands ont compétence pour
juger lesdites infractions.
Art. 12.
Dispositions spéciales applicables à la partie des arrondissements
de Courtrai et de Tournai qui dépend du Gouvernement général.
Pour la partie des arrondissements de Courtrai et de Tournai qui
dépend du Gouvernement général et à l’exception du canton d’Ath,
l'art. 1er est remplacé par la disposition spéciale suivante :
Les détenteurs de pigeons quelconques sont obligés de tenir conti¬
nuellement leurs pigeons enfermés dans les pigeonniers. Les ouvertures
servant d’accès aux pigeons doivent être fermées solidement d’une
manière permanente ou condamnées au moyen d’une volière extérieure
bien résistante. Il est défendu de garder des pigeons hors du pigeonnier
commun.
Bruxelles, le 22 juin 1916.
Der Generalgouverneur in Belgien,
Freiherr vOoN BISSING,
Generaloberst.
|
