| Full text |
91
ulutili
190 89 88 87 86
Verordnung
betreffend das Verbot der Ansammlung über-
mässiger Fleisch- und Fleischwarenvorräte
in privaten Haushaltungen.
Artikel 1.
In einem privaten Haushalt dürfen an Fleisch und Fleischwaren und
Speck nicht mehr als 3 kg auf den Kopf und nicht mehr als 15 kg
insgesamt jeweilig vorrätig gehalten werden.
Vorräte, die diese Mengen überschreiten, sind bis zum Inkrafttreten
der Verordnung (Artikel 5) in den Verkehr zu bringen.
Ausnahmen können vom zuständigen Zivilkommissar zugelassen
werden.
Artikel 2.
Die von den deutschen Behörden Beauftragten, ferner die Bürger-
meister und die Organe der Polizei sind befugt, in den privaten Haus-
haltungen Feststellungen über Fleisch- und Fleischwaren-Vorräte zu
machen. Unzulässige Vorräte (Artikel 1) sind einzuziehen und der
Gemeindebehörde behufs Verwertung zum Besten der Bevölkerung zu
überweisen.
Artikel 3.
Mit Gefängnis von acht Tagen bis zu sechs Monaten und mit Geld-
strafe von 26 Franken bis zu 500 Franken oder mit einer dieser Strafen
wird bestraft :
1. wer dem Verbote des Artikel 1 zuwider Vorräte in Verwahrung hat;
2. wer sich der Vornahme von Feststellungen gemäss Artikel 2 Satz 1
widersetzt oder sie auf andere Weise vereitelt; der Versuch ist strafbar.
Zuständig sind die Strafkammern der belgischen Gerichte erster
Instanz.
Artikel 4.
Unter die Verordnung fallen nicht Vorräte von Fleisch und Fleisch-
waren aus Schlachtungen von Schweinen, die im eigenen Wirtschafts-
betriebe des Besitzers gemästet wurden.
Artikel 5.
Die Verordnung tritt am 25. Oktober 1916 in Kraft.
Verordening
houdende verbod bovenmatige voorraden aan
Arrete
vleesch en vleeschwaren in huishoudens
van bijzonderen op te doen.
Brüssel, den 14. Oktober 1916.
(Staatsdr. — Nr. 619.)
C. C. VII. 9512.
Der Generalgouverneur in Belgien,
Freiherr voN BISSING,
Generaloberst.
Verfügung
betreffend die Beschlagnahme von Fleisch
wegen Krankheit.
Auf Grund des Artikels 1 der Verordnung vom 14. Oktober 1916,
betreffend die Fleischbeschau Gesetz- und Verordnungsblatt,
Seite 2860), bestimme ich unter Abänderung des Ministerialerlasses
vom 31. März 1901, betreffend die Beschlagnahme von Fleisch wegen
Krankheit, wie folgt :
Fleisch ist als mindertauglich im Sinne des Artikels 1 der Verordnung
vom 14. Oktober 1916 zu behandeln :
A.
Wenn zwar keine Krankheit des Schlachttieres festgestellt ist, die
das Fleisch gesundheitsschädlich oder aus anderem Grunde völlig
untauglich macht, wenn das Fleisch aber
1) mässige Abweichung in Geruch, Geschmack, Farbe, Zusammen-
setzung, Haltbarkeit und dergl., namentlich mässigen, unangenehmen
Geschlechtsgeruch wie bei Ebern, Geruch nach Arznei oder Desinfek-
tionsmitteln, mässige Wässerigkeit oder mässige Gelb-Färbung infolge
von Gelbsucht zeigt oder
2) von einem hochgradig abgemagerten Tiere oder
3) von einem unreifen oder nicht genügend entwickelten Kalbe oder
4) von einem notgeschlachteten,
5) von einem unvollständig ausgebluteten Tiere stammt.
B.
Wenn das Fleisch auf Grund des Fleischbeschau-Befundes durch
Dämpfen, Kochen oder Aufbewahrung in einem Kühlraum tauglich
gemacht wurde; hierher gehört namentlich Fleisch von Tieren mit
Tuberkulose und Finnen (s. Bekanntmachung des Ministeriums des
Innern vom 20. Oktober 1915 und 17. August 1916, betreffend Abände-
rung des Ministerial-Erlasses vom 31. März 1901), ferner Fleisch von
Tieren mit mässigen Graden von Rotlauf, Schweineseuche und Schweine-
pest.
II.
Artikel 1.
In een huishouden van bijzonderen mogen terzelfder tijd per hoofd
niet meer dan 3 kgr. en in ’t geheel niet meer dan 15 kgr. vleesch,
vleeschwaren en spek in voorraad gehouden worden.
Voorraden, die deze hoeveelheden overtreffen, zijn ten laatste tot bij
het van kracht worden dezer Verordening (artikel 5) in den handel te
brengen.
De bevoegde burgerlijke kommissaris (Zivilkommissar) kan uitzon-
deringen toestaan.
Artikel 2.
De lasthebbers der Duitsche overheid, alsook de burgemeesters en de
organen der politie zijn bevoegd, in de huishoudens van bijzonderen
vaststellingen omtrent voorraden aan vleesch en vleeschwaren te doen.
Ongeoorloofde voorraden (artikel 1) moeten verbeurdverklaard en ten
bate der bevolking aan het gemeentebestuur afgestaan worden.
Als völlig untauglich ist der ganze Tierkörper zu beschlagnahmen,
wenn bei dem Tiere einer der nachstehend aufgeführten Mängel fest-
gestellt worden ist :
1) Natürlicher Tod,
2) Milzbrand, Rauschbrand, Rinderseuche,
3) Tollwut,
4) Rotz,
5) Rinderpest,
6) Pyämie oder Septikämie,
7) Rotlauf der Schweine, wenn eine erhebliche Veränderung des
Muskelfleisches oder des Fettgewebes besteht,
8) Schweineseuche und Schweinepest, wenn erhebliche Abmagerung
oder eine schwere Allgemeinerkrankung eingetreten ist,
9) Starrkrampf,
10) hochgradige Gelbsucht,
11) hochgradige Wassersucht,
12) hochgradiger Harn- oder Geschlechtsgeruch, widerlicher Geruch
oder Geschmack des Fleisches nach Arzneimitteln, Desinfektions-
mitteln, usw.,
13) vorgeschrittene Fäulnis und ähnliche Zersetzungsvorgänge,
14) Trichinen,
15) Tuberkulose und Finnen in den Bekanntmachungen des Ministe-
riums des Innern vom 20. Oktober 1915 und 17. August 1916 bezeich¬
neten Fällen, soweit nicht die Inverkehrgabe des Fleisches nach
Dämpfung, Kochung oder Aufbewahrung in einem Kühlraum oder
einzelne Teile ohne solche Behandlung zugelassen ist.
Zu Ziffer 1. : Ist der Tod des Tieres infolge eines Unglücksfalles (Blitz-
schlag, Schädel- oder Halswirbelbruch, Erschiessung in Notfällen,
Verblutung oder ähnliches) ohne vorherige Erkrankung plötzlich
eingetreten und die Ausweidung des Tieres unmittelbar nach dem Tode
erfolgt, so ist das Fleisch des Tieres wie bei einer Notschlachtung zu
behandeln (vergleiche oben I A 4).
Brüssel, den 15. Oktober 1916.
Staatsdr. — Nr. 617.
Der Verwaltungschef
bei dem Generalgouverneur in Belgien
Dr. VON SANDT.
Artikel 3.
Met gevangenis van 8 dagen tot 6 maand en met boete van 26 tot
500 frank, of met een van beide straffen wordt gestraft :
1. wie, in strijd met het verbod uit artikel 1, voorraden in bewaring
heeft;
2. wie zich tegen het doen van vaststellingen, overeenkomstig artikel 2,
lid 1, verzet, of deze op andere wijze verijdelt; de poging tot overtreden
is strafbaar.
Bevoegd tot oordeelvellen zijn de strafkamers der Belgische recht-
banken van 1sten aanleg.
Artikel 4.
De voorraden aan vleesch en vleeschwaren, voortkomende van
geslachte varkens, die in het eigen bedrijf van den bezitter gemest
werden, vallen niet onder toepassing van vorenstaande Verordening.
Artikel 5.
Deze Verordening wordt met ingang van 25 Oktober 1916 van kracht.
Brussel, den 14n Oktober 1916.
Der Generalgouverneur in Belgien,
Freiherr VON BISSING,
Generaloberst.
Beschikking
betreffend
de inbeslagneming van vleesch
van zieke dieren.
Op grond van artikel 1 der Verordening van 14 Oktober 1916,
betreffend de vleeschkeuring (Wet- en Verordeningsblad, bl. 2860),
en bij wijziging van het ministerieel besluit van 31 Maart 1901,
betreffend de inbeslagneming van vleesch van zieke dieren, beschik ik
het navolgende :
Het vleesch geldt als minder deugdelijk, in den zin van artikel 1 der
Verordening van 14 Oktober 1916 :
A.
Wanneer bij het geslacht dier wel geen ziekte is vastgesteld, waardoor
het vleesch schadelijk voor de gezondheid of, om een andere reden,
volkomen ongeschikt voor het verbruik wordt, doch het vleesch evenwel:
1) eenigszins van deugdelijk vleesch verschilt wat reuk, smaak, kleur,
samenstelling, duurzaamheid enz. betreft, wanneer het namelijk eenigszins
een onaangenamen geslachtsreuk heeft, zooals bij beeren, eenigszins naar
genees- of ontsmettingsmiddelen riekt, eenigszins waterig is of ten gevolge
van geelzucht een eenigszins gele kleur heeft aangenomen;
2) voortkomt van een al te zeer vermagerd dier of
3) van een te jong of onvolkomen ontwikkeld kalf of
4) van een dier dat in een dringend geval moest afgemaakt worden of
5) van een dier dat niet volkomen uitgebloed is.
B.
Wanneer het vleesch, op grond van de bevinding der keuring, deugde-
lijk gemaakt werd door de dampsteriliseering, het koken of het bewaren
in een koelkamer; daartoe behoort ook het vleesch van dieren die door
tuberkulose of door gortigheid aangetast zijn (zie de bekendmakingen
van 20 Oktober 1915 en van 17 Augustus 1916 van het ministerie van
Binnenlandsche Zaken, houdend wijziging van het ministerieel besluit
van 31 Maart 1901), alsook het vleesch van dieren die eenigermate aan
roodvonk, besmettelijke verkensziekte of varkenspest lijden.
II.
Het geheele lichaam is als volkomen ongeschikt voor het verbruik in
beslag te nemen, wanneer bij het dier een der onderstaande gebreken
werd vastgesteld :
1) natuurlijke dood;
2) miltvuur, boutvuur, runderpasteurellose;
3) razernij;
4) snot;
5) runderpest;
6) bloedverettering of bloedvergiftiging;
7) roodvonk bij varkens, wanneer het spiervleesch en de vetweefsels
een aanzienlijke doordringing hebben ondergaan;
8) besmettelijke varkensziekte en varkenspest, wanneer het dier
sterk vermagerd of de algemeene gesteldheid ten gevolge van ziekte
erastig is;
9) spierkramp;
10) sterke geelzucht;
11) sterke waterzucht;
12) sterke pis- of geslachtsreuk; misselijke reuk of smaak van het
vleesch naar genees- of onsmettingsmiddelen, enz. ;
13) gevorderde staat van bederving of van dergelijke ontbinding;
14) trichineziekte;
15) tuberkulose en gortigheid, in de gevallen vermeld in de bekend-
makingen van 20 Oktober 1915 en 17 Augustus 1916 van het ministerie
van Binnenlandsche Zaken, zoover geen toelating werd gegeven om het
vleesch, na dampsteriliseering, koking of bewaring in een koelkamer,
of enkele stukken ook zonder zulke behandeling in den handel te
brengen.
Bij cijfer 1 : Is het dier zonder voorafgaande ziekte plotseling gestorven
ten gevolge van een ongeluk (bliksem, schedel- of nekwervelbreuk,
gedwongen doodschieting, doodbloeding en dgl.) en onmiddellijk daarna
van het ingewand ontdaan, zoo is het vleesch er van te behandelen als
in geval van gedwongen slachting (vgl. I A 4 hierboven).
Brussel, den 15» Oktober 1916.
Der Verwaltungschef,
bei dem Generalgouverneur in Belgien,
Dr. VON SANDT.
concernant l'interdiction de faire des approvi-
sionnements trop considérables de viandes
et de produits à base de viande (saucis¬
sons, etc.) dans les ménages des particuliers.
Article 1er
Dans tout ménage de particulier, on ne doit, en aucun moment, avoir,
comme provisions, plus de 3 kg. par personne, ni, au total, plus de 15 kg.
de viande, produits à base de viande (saucissons, etc.) et lard.
L’excédent des approvisionnements qui dépassent ces quantités doit
être mis dans le trafic avant l’entrée en vigueur du présent arrêté
(article 5).
Le commissaire civil (Zivilkommissar) compétent pourra autoriser
des exceptions.
Article 2.
Les mandataires des autorités allemandes, les bourgmestres et les
organes de la police ont le droit de procéder, dans les ménages des
particuliers, à des enquêtes en vue de déterminer l’importance des
provisions de viandes et de produits à base de viande qui s’y trouvent.
L'excédent dépassant les quantités admises (article 1er) sera confisqué et
remis à l’administration communale afin d’être utilisé en faveur de la
population.
Article 3.
Sera puni soit d'une peine d’emprisonnement de 8 jours à 6 mois et
d’une amende de 26 à 500 francs, soit d’une de ces deux peines à l’exclu¬
sion de l'autre :
1) quiconque aura gardé des provisions, contrairement à l’interdiction
de l'art. 1er,
2) quiconque se sera opposé à l’exécution de l’enquête prévue à
l’art. 2, 1re phrase, ou aura empêché cette enquête d’une autre manière
quelconque; la tentative est punissable.
Les chambres correctionnelles des tribunaux belges de première
instance sont compétentes pour juger les infractions au présent arrêté.
Article 4.
Ne tombent pas sous l’application du présent arrêté les approvision¬
nements de viandes et de produits à base de viande (saucissons, etc.
provenant de porcs abattus après avoir été engraissés dans l’exploitation
du détenteur de ces viandes et produits à base de viande.
Article 5.
Le présent arrêté entrera en vigueur le 25 octobre 1916.
Bruxelles, le 14 octobre 1916.
Der Generalgouverneur in Belgien,
Freiherr voy BISSING,
Generaloberst.
Arrete
concernant
la saisie des viandes provenant d'animaux
atteints de maladie.
En vertu de l'art. 1er de l’arrêté du 14 octobre 1916 concernant
l'expertise des viandes (Bulletin officiel des lois et arrêtés, p. 2860)
j'arrête ce qui suit, par dérogation à l’arrêté ministériel du 31 mars 1904
concernant la saisie des viandes provenant d’animaux atteints de
maladie.
I.
La viande doit être considérée comme étant de qualité inférieure,
quant à l'application de l’article 1er de l’arrêté du 14 octobre 1916 :
A.
Lorsqu'on n'a constaté chez la bête abattue ancune maladie rendant
la viande nuisible à la santé ou, pour d’autres motifs, totalement
impropre à la consommation, mais que, pourtant, cette viande
1) présente une légère anomalie quant à l’odeur, au goût, à la couleur,
à la composition, à la bonne conservation, etc., notamment une légère
odeur de porc cryptorchide, l’odeur médicamenteuse ou de matières
désinfectantes, une infiltration modérée, une coloration jaunâtre, peu
prononcée, à la suite d'ictère,
2) provient d’un animal en état d’émaciation prononcée,
3) provient d'un veau trop jeune ou insuffisamment développé,
4) provient d'un animal abattu par nécessité.
5) provient d'un animal dont la jugulation a été incomplète.
B.
Lorsque, en vertu du résultat de l’expertise, la viande a été rendue
propre à la consommation, par stérilisation à la vapeur, cuisson ou
conservation dans un appareil frigorifique; appartiennent, notamment,
à cette catégorie, la viande des animaux atteints de tuberculose ou de
ladrerie (v. avis des 20 octobre 1915 et 17 août 1916 du Ministère de
l'Intérieur modifiant l'arrêté ministériel du 31 mars 1901) et celle des
animaux non gravement atteints de rouget, de pneumonie contagieuse
du porc ou de choléra du porc.
II.
Le corps entier des animaux chez lesquels on a constaté un des défauts
suivants est considéré comme tout à fait impropre à la consommation et
doit être saisi :
1) mort naturelle,
2) charbon bactéridien, charbon bactérien, pasteurellose bovine,
3) rage.
4) morve,
5) peste bovine,
6) pyohémie ou septicémie,
7) rouget du porc, quand il existe une forte infiltration de la viande
des muscles ou des tissus graisseux,
8) pneumonie contagieuse du porc et choléra du porc, quand il s'est
produit un amaigrissement considérable ou qu’il y a généralisation de la
maladie sous une forme grave,
9) tétanos,
10) ictère très prononcé,
11) infiltration très prononcée,
12) odeur très prononcée, due soit à l’urine, soit à l'état de crypt-
orchidie chez le porc, odeur repoussante ou goût repoussant de la viande
par suite de l’usage de médicaments, de désinfectants, etc.,
13) état avancé de corruption ou autre décomposition cadavérique,
14) trichinose,
15) tuberculose et ladrerie, dans les cas prévus par les avis des
20 octobre 1915 et 17 août 1916 du Ministère de l'Intérieur, à moin
qu'il ne soit permis de mettre dans le commerce soit la viande après
l'avoir soumise à la stérilisation à la vapeur, à la cuisson ou conservé¬
dans un appareil frigorifique, soit certaines parties de cette viande sans
leur avoir fait subir le traitement précité.
Explication relative au chiffre 1 (mort naturelle) : Si la mort est due
à un accident (bête tuée par la foudre ou par la rupture soit du crâne,
soit de la colonne vertébrale, bête tuée, par nécessité, d'un coup de feu ou
morte à la suite de fortes pertes de sang, etc.) qui s’est produit subite¬
ment sans maladie préalable et si l’animal a été vidé (étripé) immé¬
diatement après la mort, la viande de cet animal sera assimilée à celle
des animaux abattus par nécessité (voir ci dessus I A chiffre 4).
Bruxelles, le 15 octobre 1916.
Der Verwaltungsche
bei dem Generalgouverneur in Belgien,
Dr. VON SANDT.
C. C. VII. 9570.
|
