[ 167 ij u en uw wy onze denkbeelden niet juist kunnen mededee- len... Vele nederduitsche schryvers, en hieronder telt ook de opsteller dezer mymering, hebben zich verstaen om den derde [sic] persoon enkelvoud langzaem in de schrifttael herin- tevoeren. Onze tael zal er in zoetheid en in levendigheid by winnen; zoo als men genoeg uit onderhavig stuk zelve zal kunnen opmerken ». Reeds vroeger had Conscience onder de bekoring van het voornaamwoord du gestaan. DELECOURT, die « veur hetselve een besondere liefde > gevoelde en meer dan wie ook voor de herinvoering ervan geijverd heeft, getuigt in 1842 in het Meinummer van de Noordstar, DIZ Hier komt het te pas te bemerken, dat de eerste gedachte van deze nuttige herstelling den Heere Conscience toebehoort. Ons treffelike romanschryver die eerst begrepen had, hoe groote voordeelen uit deze spreekwyze, voornamelik in de samenspraken, zouden kunnen getrokken worden, was voornemens dezelve in zyn Leeuw van Vlaenderen intevoeren; doch vreesachtige vrienden hebben hem dat afge- raden. Misschien waren toen de tyden nog niet ryp; doch nu, daer de geschillen over de spelling vereffend zyn, en onze oude tael meer gekend en geschat wordt, is ons dunkens hier toe het gunstige oogenblik gekomen ». LEDEGANCK waagde de proef met dyn in zijn Burg- slot van Zomergem (1840). VAN KERCKHOVEN volgde met zijn novelle De Graef van Steenburg (De Noordstar, Febr. 1842). Het verst ging VLEESCHOUWER in zijn vertaling van het eerste deel van den Faust (1842). Later heeft o. a. ook DAUTZENBERG aan deze mode ge- offerd. Niet overal echter vond ze bijval (zie b. v. de bezwaren van SNELLAERT in het Kunst- en Letterblad, 1842, blz. 61) en het gelukte haar niet zich staande te houden. Van Kerckhoven zelt bespotte ze later in een tooneelstukje De Du-Dyners.