IN ’T BLAUWE SCHAAP. 295 Mie Veerlemans. De kruidenierster, die Geert had zien beneden komen en Geertje te vergeefs hem hooren pen, had aan het verlangen niet kunnen weer- terugroe dier ongewone staan naar de oorzaak te vernemen handelwijze. Wel kon zij die oorzaak min of meer raden, doch zij wilde zich vergewissen, dat zij zich wanneer zij dit driftige vertrek en die niet bedroog, eggronden toe- vruchtelooze terugroeping aan bewe schreef, welke haar niet geheel onbekend waren. Daarom had zij van een nietig voorwendsel gebruik gemaakt, om hare jonge buurvrouw andermaal te be- zoeken. Geertje was, zoodra Mie binnentrad, opgestaan en had hare tranen afgedroogd. Ofschoon de weduwe met- een bemerkte, dat het meisje geweend had, wachtte zij zich wel het te laten blijken. Zij hield zich integen- deel, alsof zij niets ongewoons aan deze bespeurde, praatte van koetjes en kalfjes en ten slotte van hare muts, waarmede zij, naar zij zegde, op het bal in De Oude Haan zeer veel eer had ingelegd. Het was eerst nadat zij een aantal onbeduidende onderwerpen had aangeroerd, dat zij veinsde gewaar te worden, hoe Geertje iets scheelde : « Wat is er Geertje? » vroeg zij mét schijnbare be- langstelling. « Gij ziet er heel niet vroolijk uit. Ik had het eerst niet bemerkt; nu echter gaan mij de oogen open. Zeker, er scheelt iets aan... . Men zoude zweren, dat gij geweend hebt. » Geertje poogde zich goed te houden, doch het ging nn 7 Tt Nr ej RRT eo Er Bn TE