Full text |
er AG —
den op den arduinen vloer der zael. Zes met fluweel
bekleedde leunstoelen gaven te kennen dat de plaets
der Dekens en Ouderlingen, in het diepe van het ver-
trek beschikt was.
Eenigen tyd na de uitzending van den Knaep waren
er reeds een groot getal wevers in de zael vereenigd.
Met de hevigste drift spraken zy over de zaek die hen
moest bezig houden, en het grootste misnoegen was op
hunne wezenstrekken te lezen. Alhoewel de meesten in
grammoedige woorden tegen de Wethouders uitvielen,
waren er echter eenigen die zich niet zeer tot oproer ge-
negen toonden. Terwyl het getalder meesters steeds aen-
groeide kwam Deconinck in de zael, enstapte langzaem
door zyne gezellen, tot by den grooten zetel die hem be-
stemd was. De Ouderlingen plaetsten zich nevens hem:
de overigen bleven meest by hunne zetels rechtstaen,
om op het rimpelig voorhoofd van hunnen Deken des
te beter den zin zyner hoogdravende woorden te kun-
nen vatten: zy waren te samen zestig in getal.
Zoodra Deconinck de aendacht zyner gezeilen tot
zich gewend zag , bracht hy zyne hand met een krach
tig gebaer vooruit, en sprak:
«Broeders! geeftacht op myne woorden ; wantde vyan-
den onzer vryheid — de vyanden onzer welvaert sme-
den banden voor onze voeten! De Wethouders en
Leliaerts hebben den vreemden meester door ongewoone
pracht gevleid: zy hebben ons tot net oprichten van
praelschavotten gedwongen, en nu eischen zy, dat wy
hunne laffe verkwistingen met den loon onzes arbeids
zouden betalen! Dit strydt met de voorrechten der stad
en des ambachts. Maer , ó Broederen, verstaet my wel,
— 147 —
en dringt met my in de toekomst : zoo wy dit mael het
willekeurig gebod gehoorzamen zal onze vryheid wel-
haest onder den voet getrapt worden. Dit is de eerste
pooging — het eerste stuk van het slavenjok dat men
ous op den nek wil drukken. De ontrouwe Leliaerts. de
Edelen, die hunnen Graef, onzen wettigen Misaster,
by den-vreemden gekerkerd laten, om ons des te ie
makkelyker te kunnen verdrukken, hebben het zweet
onzes aenschyns lang gedronken. Het volk heeft lang
als verachtelyke lastdieren voor hen gezwoegd en ge-
werkt — maer, ò Bruggelingen, myne stadgenoten, aen
u is het gegeven geweest de strael des Hemels eerst
te ontvangen: gy hebt eerst de keten losgebroken : groot
en manhaftig hebt gy u uit de slaverny verheven, en
uwe hoofden buigen zich niet meer voor dwingende
meesters. Nu benyden de volken onzen bloei; y be-
wonderen onze grootheid. Is het dan niet onze plicht
die vryheid, welke ons het edelste volk der wereld
maekt, opgeschonden te bewaren 2 — Ja dit is een
heilige plicht. En wie denzelven vergeet is een laffaerd
die zyne weerdigheid als Mensch miskent ‚ hy is slechts
een slaef tot verachting geboren…. !”
Een wever met name Brakels, die reeds tweemael
Deken was geweest, stond van zynen zetel op en on-
derbrak de rede voering van Deconinck met de volgende
woorden :
“Gy spreekt altyd van slaverny en rechten ! maer wie
zegt ons dat de heeren Wethouders ons willen te kort
doen? Is het niet beter dat men de acht Grooten betale
en de rust behoude? Want gy kunt het wel voorzien,
er zal bloed vergoten worden. Menigen van ons zullen
? |