Full text |
— 176 —
door mynen Veldheer De Chatillon gevraegd, of gy de
stad op zyne genade wilt overgeven! — Indien gy na
verloop van ten stonden op dezen eisch niet geant—
woord hebt, zal het geweld der stormtuigen uwe vesten
omverwerpen, en alles zal door het zweerd en het vuer
vernield worden ! ”
De oogen van al degenen die deze opeisching gehoord
hadden, vestigden zich eenpariglyk op Deconinck, en
denzelfden man, dien zy zoo even hadden willen doo
den, schenen zy nu om raed te smeeken. Breydel zelf
bezag Deconinck met ondervragend gelaet, doch nie-
mand kreeg het gewenschte antwoord. De Deken der
wollewevers stond stilzwygend te midden onder hens
en scheen tot de daders dezer gebeurtenissen niet te
behooren.
« Wel myn vriend Deconinck wat raedt gy ons 2” vroeg
Breydel.
«Dat men de stad overgeve ! was het koele antwoord.”
De beenhouwers begonnen op nieuw te morren en
en te razen, doch een dwingend teeken van Jan Breydel
bracht hen tot sulte.
« Denkt gy Deconinck” vroeg hy “dat wy met moed ;
met onversaegdheid de stad niet kunnen bewaren? Is
de hoogste dapperheid hier dan onmachtig ? Rampzalig
uer |”
Het was zichtbaer op de wezenstrekken van Breydel
hoe hem deze vraeg pynde. Zoo zeer als zyne oogen in
den lust tot stryden geblaekt hadden , zoo zeer waren
zy nu verduisterd en beroofd van het heldenvuer dat
er gewoonlyk in gloeide.
— 1 —
Deconinck hief zyne stem boven de omstaende scha-
ren en sprak :
“God en gy allen zyt my getuigen, dat de liefde tot
het Vaderland alleen my aendryft. Voor myne moeder-
stad heb ik my aen uwe dolle woede blootgesteld, en
alzoo zou het my ook niets kosten door de hand des
vyands te sterven ; maer het bewaren der peerl van
Vlaenderen is my eene heiligere taek ; belaedt my vry
met laster — hoont en bespot my als een’ verrader: ik
weet wat plichten ik te kwyten heb. Niets, hoe pynlyk
ook, kan my aen het edel doel onttrekken, en ik zal u
eens vrymaken, al ware het tegen uwen dank. Ik her
hael het nu voor de laetste mael: — het is onze plicht
wy moeten de stad overgeven. ”
Wie gedurende deze korte aenspraek het gelaet van
Breydel gezien had, zou verscheidene aendoeningen
er op bemerkt hebben: spyt, woede, droefheid verwis-
selden zich steeds in hem,en het was aen de wringing
zyner vuisten zichtbaer dat hy tegen zyne eigene dalen
worstelde. Op het oogenblik dat de spreuk: wy moeten
de stad overgeven! nog eenmael als een dood vonuis in
zyn oor geklonken had, werd hy door inniger droefheid
getroffen , en bleef eene korte wyl, als in gedachten ont-
togen , staen.
De beenhouwers en andere ambachtslieden lieten
hunne oogen beurtelings op de twee Dekens gaen en
wachtten in een plechtig stilzwygen.
“Meester Breydel” riep Deconinck “zoo gy de oorzaek
DE diners Wetende desidiosa es
| penbode der Franschen terug;
de tien stonden zyn verloopen. ” ke
12
? |