Full text |
— 118 —
Breydel rees eensklaps uit de diepe bedenking, en
antwoordde met droeven toou:
«Gy wilthet meester ? Het moet zoo zyn? Wel nu geef
de stad over.”
Bv deze woorden vatte hy de hand van Deconinck en
drukte dezelve met ontroering: twee tranen van innige
smart rolden uit zyne blaeuwe oogen , en een doffe zucht
kwam over zyne lippen. De twee Dekens bezagen elkan-
der met eenen dier blikken waerin de ziel zich gansch
zien laet. Zy verstonden elkander plotseling, en hunne
armen strengelden zich in eene omhelzing te samen.
Daer lagen de twee grootste mannen van Brugge,
heldenmoed en vernuft, met borst legen borst, in we-
derzydsche bewondering verzonken,
“ò Dappere broeder” riep Deconinck “uwe ziel is groot!
Wat stryd heb gy in uwen boezem doorstaen ! toch hebt
gy u verwonnen. 5
Op het gezicht van dit roerend tooneel, hep een
schreeuw van blydschap door alle de scharen, en de
nyd ontvlood den boezem der strydbare Vlamingen.
Door bevel van Deconinck hief de bazuinblazer der we-
wers driemael in schaterende toonen aen, eu rieptot
den franschen Wapenbode:
«Geeft uwe Veldheer vrygeleide aen onzen taelman 27
« Hy geeft vrygeleide volgens krygsgebruik en op zyne
trouw ? was bet antwoord.
De egge werd by deze verzekering omhoog gehaeld en
de brug viel neêr om twee burgers uit de stad te laten.
De eene was Deconinck en de andere de wapenbode der
ambachten. Wanneer deze in het fransch leger geko-
men waren, werden zy totin de tente van den Veld-
— 179 —
heer De Chatillon gebracht. De Deken der wevers
naderde met stout gelaet voor den Landvoogd en sprak:
“Mynheer de Chatillon, de Poorters der stad Brugge
laten u, door my, hunnen Gezant, weten dat zy om het
dierbaer menschenbloed niet nutteloos te vergieten,
besloten hebben u de stad over te leveren: daer echter
niets dan dit edel gevoel hen tot onderwerping dwingt,
hebben zy u de volgende voorwaerden doen aenbieden,
te weten, dat de kosten der intrede des Konings niet
door eene nieuwe belasting op den derden staet zullen
geheven worden, dat de Wethouders zullen worden
afgezet, en dat er geene hoegenaemde vervolging ter
oorzake van oproerigheid zal gedaen worden. Gelief my
te zeggen of gy deze voorwaerden aenneemt of niet.”
De wezenstrekken van den Landvoogd betrokken zich
door innige gramschap.
“Wat tael is dit 2” riep hy “hoe durft gy my voorwaer-
den opleggen , daer ik alleenlyk myne stormtuigen voor-
uit te brengen heb om uwe muren tot puin te verbry-
zelen 2”
“Dit is mogelyk” antwoordde Deconinck “maer ik zeg
hetu, en neem myne woorden in acht: de grachten
onzer stad zullen met delyken uwer mannen vervuld
worden, eer een Franschman onze wallen beklimme.
Wy hebben ook geen gebrek aen oorlogstuig en de his-
torie is daer , om u te bewyzen dat de Bruggelingen voor
de vryheid sterven kunnen. ”
“Ja ik weet dat de koppigheid uw kenmerk is, maer dit
geeft my weinig; want de moed der Franschen kent
geene hinderpalen. Ik wil de stad op genade en ongenade
hebben, — dit is myn antwoord. ”
? |