Full text |
— 152 —
ging alleen en vol bedenken door de Oudezakstraet,
om zich by zynen vriend Breydel te begeven. Hy voor-
zag de poogingen die de Leenheeren doen zouden om
hunne heerschappy over het volk te herwinnen , en
dacht aen de middelen die zyne broederen voor de sla-
verny moesten bewaren. — Op het oogenblik dat hy
byna aende Beenhouwersstrael gekomen was, werd hy
door een tiental gewapende mannen omringd. Terwyl
hy, zich dus verrast ziende, staen bleef, kwamde heer
Bailluw by hem en gebood hem zonder wederstand de
dienaren ‘der wet te volgen. u) Als eenen misdadigen
werden hem de handen op den rug gebonden en menig
hoonend lasterwoord werd hem toegestuerd. Dit alles
verdroeg hy met het grootste geduld en zonder morren,
want hy wist dat allen tegenstand hier nutteloos was.
Hy liet zich tusschen de helmbylen der rechtsdienaren
door vier of vyf straten heen leiden, en scheen geen
acht op de verwonderingskreten van het volk te geven.
Eindelyk bracht menin deopperzael van het Prinsenhof.
Hier waren de voornaemste Leliaerts met de Wet-
houders der stad vereenigd. Johannes van Gistel, groot
Tolmeester, bekleeddede voornaemste plaetsonder hen ,
en was ook de warmste franschgezinde in V laenderen.
Zoodra hy Deconinck voor zich zag, sprak hy met toor-
nige stem :
1 Een opleyder van desen oproer was Pieter Deconinck, Deken van de
wollewevers, eenen man van omtrent dertig jaeren, heblendemgen eene
ooge; doch seer welsprekende en vol verstand. Maer den Bailliu en de
Weth dit vernomen hebbende deden hem aenstonds gevangen nemen.
Cronycke van Despars.
— 158 —
“Hoe durft gy de overheid der Wethouderen misken-
nen, gy trotsche Poorter? Ons is uwe muitery bekend,
en het zal niet lang toeven of gy zult uwe ongehoor-
zaemheid aen eenen strop boeten. ”
Deconinck antwoordde met bedaerdheid :
«My is de vryheid des volks dierbarer dan het leven.
Ik zal die schandelyke doodstraf zonder vrees onder—
staen; want met my sterft het volk toch niet — er zyn
nog mannen die het jok niet meer gewoon zyn.”
“Dit is een droom” hernam van Gistel. “ Het ryk des
volks is uit. Onder de beheersching der Franschen moet
een onderdaen zynen Heer gehoorzamen. De voorrech-
ten die gy met geweld aen zwakke Vorsten hebt ont-
trokken, zullen overzien en ingekort worden, want gy
wordt al te hooveerdig op de gunsten die wy zelf u be-
wezen hebben; en gy staet als ondankbare en verach-
telyke dienaren tegen ons op.”
Eene strael van toorn glimde in het eenig oog van
Deconinck.
“Verachtlyk!” wiel hy uit. “Dit weet God wie van
beide, het volk of de verbasterde Leliaerts verachtyk
zyn. Gy vergeet Vaderland en eer om als laffaerds den
vreemden meester testreelen: gy knielt met ootmoed
voor eenen Vorst die den ondergang van Vlaenderen
gezworen heeft — en waerom toch ? Om uwe dwin-
gendeheerschappy over het volk weder te krygen ; — uit
baetzucht! Ho dit gelukt niet, want wie de vruchten der
Vryheid eens gesmaekt heeft walgt van uwe gunsten. Gy
zytimmersdeslavender uitheemschen ? — En denkt gy,
dat de Bruggelingen de slaven van andere slaven zullen
worden ? ó gy vergist u, myne heeren. Myn Vaderland
? |