Full text |
— 204 —
in den kerker wacht. Vaerwel dan, bedroef u niet in
myne afwezenheid, zy moet u zoo veel zoete vreugde
toebrengen.”
De wezenstrekken der Jonkvrouw veranderden eens-
klaps van uitdrukking, en zy viel uit:
«&Nyn dienaer en knecht? gy, ó edele Adolf? Neen...”
Met opgetogenheid en als uitzinnig wierp zy zich
vooruit en liet zich tegen de borst van den Jonker val-
len; hare twee armen dan om zynen hals slaende riep zy:
«Ga, myn lieve Adolf, verdien de achting myns vaders,
gelyk gy myne liefde hebt verdiend. — Ja, dit geheim
heeft lang onbekend in myn hart gewoond; maer nu gy
my verlaet, nu kan ik het niet meer in mynen boezem
besloten houden. Hoor Adolf: — ja ik bemin u! — niet
als eene zuster, met meer kracht, met onrustiger drift.
Deze bekentenis zy u eene belooning, een troost op de
eenzame baen , en beletteu by een goed werk te lyden.
Dit is het inzicht dat my myne plicht zoo ver doet verge-
ten. Gy Diederik, ontvang van my den last dit geheim
mynen vader bekend te maken — zeg hem dat ik zyvne
genade voor dit verbreken met onderwerping te gemoet
zie.”
«Gy engellyke Jonkvrouw” zuchtte Adolf met doffe
stem “gy overlaedt my met onuitsprekelyke vreugde.
Ik kan dit onverhoopt geluk niet dragen; de krachten
ontgaen my, neen myne ziel is niet voldoende voor zulk
een innig genot.”
De Jonker leunde by dit gezegde met den elleboog op
den rug van eenen zetel. Hy was waerlyk zoodanig ont-
roerd dat het leven in hem scheen op te houden. Mach-
teld liet hare handen bevend over zyne wangen gaen, en
— 205 —
peogde hem door meer streelingen te versterken. Op eens
borst een vloed van wellusttranen uit de oogen van den
gelukkigen Adolf, en dan eerst kon hy de tedere Jonk-
vrouw weder tegen zyne heigende borst drukken.
Met medelyden en bewondering had Diederik dit too-
neel van zuivere liefde aenschouwd. Denkende dat het
tyd was om een einde aen die driftige uitstortingen te
stellen sprak hy:
“Mynheer van Nieuwland, het dankt my dat gy u niet
over het lot te beklagen hebt. Hoe zeer het my pynt uw
geluk te verstooren, moet ik u echter van elkaer scheu-
ren; want daer hoor ik de peerden op den voorhof bries-
schen en met de voeten stampen. De tyd verloopt! ”
Machteld ontknoopte den groenen sluier die in haer
hulsel hing, en gaf denzelven met eenen minnelyken
grimlach aen den Jonker.
“Daer!” sprak zy “dit diene u tot gedachtenis der
gene die aen u gedurig zal denken. Dit is myne ge-
liefde kleur.” ,
De ridder ontving dit pand op de eene knie gebogen
en bracht het met eenen dankbaren blik aen zyne
lippen.
“ò Machteld!” riep h y “ik heb deze gunsten niet ver-
diend, maer kome eenmael het oogenblik dat myn bloed
vopr het Huis van Vlaenderen moge stroomen , — dan
zal ik my uwer weerdig maken, of den dood zal my het
onverdiend geluk ontrooven….”
“Mynheer! het is tyd, ik bid u staek uwe dankzeggin-
gen” viel Diederik uit.
Hierby voegde hy een gebaer dat als een onherroepe-
? |