doch yelen zooals het natuurlijk uit den mensch groeit : naar het ambacht, naar het bouwen, naar het verwerken van kleem, hout, steen en ijzer; naar den visch, den vogel en de vangst; naar het dier en naar het kweeken, naar de vrucht en naar het teelen. Zoo was de man in het gevang... » De Priester noemt zich : « een dienaar van het gerecht van de wereld ». « Mijn ambt is de gevangenen, de zondaren tot inkeer en tot God te roepen ». De gevangenen, de zondaren. « Zijn het al zondaren, de gevan- genen der wereld, of worden zij allen om zonden gevangen ? » vraagt de man. En als de priester antwoordt dat de onschuldigen in de gevangenis zeldzaam zijn, zegt hij : « Indien allen niet schuldig zijn in de gevangenissen, waarom neemt gij mij als schuldig ? » Gevaert is. niet zonder scherpzinnige wendingen : zij hooren tot de wapenen waarmee hij zijn overtuiging kracht bijzet. Maar zijn sterkste wapen is die overtuiging zelf, de overtuiging van de slechtheid van de wereld, zooals deze nu door de staat vertegen- woordigd wordt. Tegenover deze wereld stelt hij een natuurlijk leven dat in allen deele van landelijke aard is, een werkelijk leven, maar dat tegelijk zijn beeld heeft in idyllische en paradijs-voor- stellingen zooals dichters en droomers ze te allen tijde telkens weer voor de menschen hebben opgeroepen. De werkelijkheid van het vlaamsche land. « Hebt gij de ganzen gezien vandage, de vogelen van het water ? Hebt gij gezien dien groenekop, dien grijzekop, dien roodekop, dien rostekop, dien bleekekop, dien zwartekop ? Hebt gij gezien dien gelen bek, dien rozen bek, dien grijzen bek. dien witten bek, dien langen bek, dien krommen bek, dien scherpen bek, dien platten bek ? Hebt gij gezien dien langepoot, dien kortepoot, dien roodepoot, dien grauwepoot ? Hebt gij het spoelen gezien, het spelen der vogelen boven het water, het paren onder het water ? Hebt gij die borst gezien van druivenkleur en zilvergrijs ? hebt gij hun duiken gezien, hun spelen bij den visch ? » Dit is uit het opstel waarnaar het boekje zijn titel heeft. En verder : « Een zegezang gaat op in het bosch. « Nu davert uit den gracht, een daverend gekwak uit de wateren, en, in het riet zingt den kerre-kerre-kiet. De vijver ligt gedoken in de wilgen, de vijver ligt gesloten in het lisch ; het water ligt gedoken in de blaren, gedikt met het mos; daarop, daarin,