es 50 VEE ETE neit n een \ Î Schamel en schuchter zijn de mensen, ter kerk, saam- ennen nge eneen E lgedromd; ii | Kf Hun zomerblijheid, blakende geloof, lijkt wel verstomd ; | | | Enkel dof geprevel vult de kale kerk. ij ki | Afgemat zijn de mensen, reeds vóór ’t beginnen (van ’t dagelikse werk. En elkeen komt buiten gelijk hij binnen ging, Zonder dat zijn gelaat verraadt welk een verlichting rr gee if De dagelikse bede hem schonk; — want toch ’t gebed ii | lis goed, — Ri Enkel doodt nu de kilte de laatste levensgloed. Zó gaat d'akkerman onzeker, in een grijze band En voert de ploeg door ’t kleiig land ; Ik weet, in mijn herinnering, hoe hij in de Zomer ging, Zijn tuig blonk blank in ruime zonnekring. A Pee ee send va ee Reens Ke He | | | | | | | nn