en. de. opvoeding der jeugd. IL digd, “dat velen. uwer, en, ook-verfcheiden ou» ders: de hun opgelegdetaak niet. behoorlijk kennen y en het is om: deze reden „geachte fchoolleeraars | dat ik mij bevlijtigen zal, om met u overde waarde en‚de, pligten van uwen post breedvoeriger te, handelen, T WEE D.E LE S, Over den past. eens Schoolleeraarse He is niet alleen van het hoogfte belang voor eenige weinige’ menfehen, maar ook voor het algemeene welzijn , dat den kinderen’ eene goede opvoeding gegeven worde. Daar nu ‘de ondervinding leért „ dat de ouders deze -taak of niet willen op zich nemen, of bij mangel aan tijd, of aan genoegzame kunde, daartoe buiten ftaat zijn , zoo motêt hiervoor op eene andere wijze worden gezorgd. Hiertoe dienen nu de Scholen „ waarin bekwame ‘leeraars zich moeten bevlijtigen „ om ten aanzien van onderwijs en op= voeding datgene te vergoeden, wat door de oU= ders, mêt of buiten hunne fchuld, hieromtrent verzuimd wordt, opdat geene der kinderen voor zich zelven. en voor de maatfchappij fchadelijk worden. Gij ziet dus , waardige Onderwijzers! hoe veel men. aan- u toevertrouwt, en wat men al van u verwacht. Gij zijt plaatsbekleeders van”vele ouders, en móet nevens, of in plaats, van hen zorgen, dat de aan u toevertrouwde kinderen Zo eee EE