XVI Lena was dan naar Amsterdam gegaan, met de beide kinderen. Wel twee weken zouden ze wegblijven. Toen David op 't perron afscheid van ze nam, had-ie gehuild. En Lena, die er meer dan eens over gedacht had, 'm maar weer in alles toe te geven, nu hij in de laatste weken zoo droo- merig-vreemd deed, legde van uit r coupé d'r handje op zn schouder, — hij rilde — en zei: »Kom man, hou je maar goed. Als ik terug kom spreke we mekaar nog wel 's, hé«? En weer had David met ontzetting overdacht, dat alles wat ze in den laat- sten tijd zeide, schriklijk-voorspellende BEteekenis: Kleine Maruel stond op de tree-plank: »O paatje! is dat de massenist, die daar mit die rooie hoed? Gaat die ook mee na’ Ammetje-Dammetje ? Moetje, Moetje ! hoord u de mokeletief Sj, sj, sj … en strakkies gaat-ie rije, hè Paatje, en dan doet-ie: tù-ù-ùc ! Toen had David ’m ’n pak chokola gegeven: »Hier beste jonge, dat krijg je nou fan Paatje«. ’t Ventje danste uitgelaten, maar Paatje merkte ’t niet meer, want weemoedig ging ’t in 'm: »Dat is ’t laatste wat je je zoontje mag geven, 't laatste.… ’t laatste … Terneergeslagen, maar van ’n mysterieus zieners-gevoel doortin- teld, slenterde David willoos de stad in. ’t Was Zondagmorgen. Over de Keyzerlei schetterde fanfare-muziek. De menschen praatten opgewekt door ’t zomerweer, stapten met frisschen pas over de opgedroogde straat. De mannen waren pas geschoren, droegen hun knevelpunten bazig opgekruld. Door ’t vroolijke, zonnig uitbarstende stadsrumoer voelde David zich als ’n schuwe geest gaan. In de laatste dagen had ie zeker- heid gekregen: Hij was verliefd op Marie, zn dienstmeid; en zij op hem. Hij dorst ’t zichzelf niet bekennen, dien vreeselijken Za- terdag. Telkens als t monsterachtige bewustzijn in ’m steeg, had-ie t woest, tanden geklemd op elkaar, teruggedrongen; zooals-ie kort te voren getracht had, z'n wellust-vizioenen te onderdrukken. Hij