Full text |
en hoge scholen en geeft daar evenmin
reden tot bezorgheid. De kinderen, die
die scholen bezoeken, zijn zowel het
Engels als het Nederlands machtig en
in beide talen staat een rijke literatuur
tot hun beschikking. Evengoed als het
« Middel-Nederlands » geheten Vlaams
en het ij‘le eeuwse Hollands door onze
schoolkinderen als hun oude letterkunde
gelezen wordt, even gemakkelik zal het
Zuid-Afrikaanse schoolkind daarmee ver-
trouwd raken. Immers, hun taal, die
spruit van een i y<le eeuws Nederlands
kolonisten-dialect staat in veel opzichten
dichter bij de taal van Hooft en Breêro,
en vooral bij de scheepsjournalen uit
die tijd dan onze schoolse schrijftaal.
Zoals Johannes J. Smith in zijn Inlei-
ding tot Leipoldt’s gedichten opmerkt :
« Maerlant behoort ewegoed tot die
letterkunde van die Afrikaner, as Caed-
mon en Chaucer tot die van die Engels-
man; en Maerlant is ook heelwat ver-
staanbaarder aan die Afrikaner as Caed-
mon, ja selfs as Chaucer, aan die Engels-
man ». En wat de moderne Afrikaanse
letterkunde betreft, welnu, die is met
verrassende snelheid aan het worden.
De biografiese roman « Japie » van de-
zelfde van Bruggen is er een nieuw
bewijs van.
Er blijft dus alleen de « lektuurvoor-
siening vir kinders en jeugdige persone »
om zijn aandacht aan te wijden en dat
is dan ook het onderwerp van Van
Bruggen’s studie. Na eerst de wijze
besproken te hebben, waarop voor-
namelik in Nederland, de kinderlees-
zalen, de school- en andere kinder-
bibliotheken functionneren, beveelt hij
een samenwerking aan tussen kinder-
leeszaal en schoolbibliotheek, waarbij
de school als centrum de boeken uitleent,
volgens i° de gecontroleerde verlangens
van het kind, 2° de eisen van het klassi-
kale onderwijs; en de kinderleeszaal
een door de gemeente geexploiteerde
instelling wordt, die voor de admini-
stratie zorgt.
Op dit practies gedeelte volgen de
« psigologiese opmerkings » in een tweede
deel. Zij zijn fijn en juist en geven blijk
van een ernstige en liefdevolle studie
van de kinderziel, aan de hand van de
bestaande, in hoofdzaak Amerikaanse
literatüur over het onderwerp. Uitgaande
van de eerste rijmpjes en raadsels — de
bakers en kinderrijmpjes -7- die het
jonge kind boeien met gehoorseffecten :
reduplicatie en alliteratie, en waarin
de door volwassenen verlangde «zin»
ver te zoeken en overbodig is, komt hij
op de volkssprookjes. Eerst het Euro-
peese erfgoed van de Germaanse
Grimm’s ==7-.sprookjes, die ook al in het
Afrikaans vertaald zijn. Zijn analyse
van het volksprookje is eenvoudig en
treffend : concreet, op het uiterlik,
geheimzinnig ; zonder beredenering
of stemmingswisseling; zonder kulturele
of maatschappelike verschillen, onver-
anderlik blij-eindig. Voor het Afri-
kaanse kind volgt dan « die erfgoed van
Stories in Suid-Afrika », een verzameling
van Bosjesman- en Hottentotverhalen
om van te watertanden. Goede moderne
sprookjes zijn volgens de schrijver,
uiterst zeldzaam. Dan vestigt hij de
aandacht op de Bijbel, in bewerking
voor kinderen, evenals de Duizend-en-
Een-Nacht een prachtige voorraadschuur
van verhalen. Ook de sagen en mythen
van Grieken en Romeinen, oude Noren
en Indiërs, kortom van alle volken en
rassen in hun kindsheid. Zij vormen de
overgang naar de beschrijvingen van
vreemde landen en volken, de vader-
landse geschiedverhalen, de levensbe-
schrijvingen van grote mannen en vrou-
wen, waaraan het puberteitskind met
zijn drang naar heldeverering, avontuur,
romantiek, idealisme, behoefte heeft.
En eerst wanneer de liefde in het kinder-
hart zijn intreê gedaan heeft, is het
312 |