254 DE SCHEEPSTIMMERLIEDEN EN ANDERE VERHALEN. « Hassem, » sprak hij langzaam en plechtig, « waar hebt gij den vreemde verlaten? » « Dicht bij de Zoute Bron. » « Denkt gij, dat hem een ongeluk is overkomen? » « Ik kan niet weten, of de tijgers der woestijn hem gespaard hebben. » « Hassem! » riep de Arabier met vlammende oogen, « hebben de tijgers dolken en treffen de dapperen van achteren? » « Als de slang in zijne tent geslopen is, verplet haar de mensch, zonder te zien waar of hoe hij haar vindt! » « Hassem, gij hebt den gast uws vaders gedood! » « Ik heb » sprak Hassem, die zich niet langer kon bedwingen, « ik heb den ellendige gedood, welke den man bedroog, die hem in zijne tent had opgenomen ! Ik heb dengene gedood, die de herbergzaamheid met verraad vergold! » Toen vertelde hij de laatste samenkomst van Achmet met Aïda, en daar hij geen woord van hun gesprek verstaan had, vertolkte hij hunne houding en ge- baren. Ismaël luisterde aandachtig toe. Toen Hassem geëindigd had, nam hij zijn geweer onder den arm, drukte het tegen zijne heup, wreef met den nagel van den duim tegen den keisteen, en, de kolf op den grond plaatsende, leunde hij met den arm op den loop. « Hassem, » sprak hij, « de herbergzaamheid is een heilige plicht, en hij, die zijnen gast lagen legt, zelfs al ware die gast een dief en snoodaard, is van God