Ee zijn mijmeren had hij de vorige dagen nauwlijks verstaan, dat men uit de stad ging, een paar zomerweken logeeren op het buiten van vrienden. Nu schoot hem dit eensklaps te binnen. Een buiten, dat was toch iets heerlijks! Hij had wel eens iets over buitens gelezen, in zijn jongens- verhalen : landgoederen vol vroolijke kinderen, en paarden en vogels, een leven als een voortdurende buitenpartij! En met schitterende oogen greep hij den japon zijner moeder : — Mama, mama ! — Wat? — Zijn er kinderen, daar? Mama lachte hartelijk. — Wel neen, Kareltje, meneer en mevrouw zijn al oude menschen en hun kinderen zijn al groot en getrouwd en weg. Zijn illuzie was heen. — Moet ik dan toch meê? — Natuurlijk, wou je hier alleen blijven. Toch vond hij het buiten wel mooi, toen hij er aan- kwam. Een kasteeltje in een park en een waterpartij en vóor het huis een prachtige bloementuin met allemaal sterren en halve manen en vreemde figuren van kleurige bloemen en het gras net groen fluweel, De kamers waren donker, met groote familie-portretten : deftige, gepoe- derde heeren en dames met heel dunne middels, groote hoepelrokken en zwarte vlekjes op haar gezicht. En meneer en mevrouw waren zelven twee van die stijve familieportretten, al droegen ze ook niet van die ouder- wetsche kleêren. Ten minste, dat was zijn eerste indruk; later vond hij meneer nog al aardig, omdat die hem naar zijn perziken medenam : prachtige, fluweelen vruchten, net roze kindergezichtjes, en die meneer allemaal geteld had.