em ke enen Re en En bd KE ij E IE ER 1 ER IE Ri ij a | | hj De en ei aM el voorman EE end ne en nn ro HI. Ik heb mensen, die ik lief had, weten doodgaan, — Tegenover liefde is de dood vastberaan, — Mooi waren de verlaten hulzen, de lijken, Volmaakt wit, als der blankheid dijken. Het was alsof ’n wezen, dat niemand kent of weet, ’n Zonderlinge matheid over hun blankheid varen deed. In de Herfst zijn gestorven de voorheen zonbelichte (blaren, Zij zijn ter week en slijk beregend’ aarde gevaren ; Vuil en vunzig liggen nu, bemeursd, vertrapt, in ’t slijk, De blaren, die voorheen de zon in zich besloten, ’n paleis zó rijk.