on ee en zijnen gaanstok in den hoek, achter het schutsel geplaatst te hebben, nam hij de papteil van de tafel, ging er meê vóór den haard zitten, plaatste ze daar op zijne knieën en begon, uitgehongerd, te eten. Hij was vergrijsd, verouderd. De vrouw en de kinderen, roerloos en bleek, keken tersluips, in de flauwe schemering van ’t lampje, naar zijn breeden rug en zijne dikke schouders; en in het doodstil, met schrik bevangene keukentje, hoorde men enkel nog het regelmatig slokken zijner lippen en het geborrel der druppeltjes pap, die na elken schep, in de papteil terugvielen. Toen hij geëten had stond hij gebogen recht en trok, steeds sprake- loos. in ’t nachtvertrek. Toen zijne vrouw, bevend, hem na een half uur daar vervoegde om, zooals eertijds, zijne rust= plaats te deelen liet hij enkel dit ruw, met kalme vastbe- radenheid gëuite woord hooren : « Hieruit, nondedzju ! » En aldus, van stonden af, richtte hij opnieuw zijn leven in. Hij at, hij sliep, alleen. Nooit stuurde hij iemand van zijn huisgezin het woord toe en gansch den dag, le fier om te gaan schooien of te stelen, wrocht hij met de hardnekkigheid van een wroetdier op zijn land, waaraan hij alleen het bestaan wilde verschuldigd zijn. Deze onverwachte en zonderlinge handelwijze had aldra op zijne vrouw een diepen indruk gemaakt. Slordig en somtijds aan den drank verslaafd, had zij reeds, in den graad van zedelijke daling, tot welken zij gekomen was, tevens de verzuiming harer plichten en zijn vreeselijke wraak ver- geten ; en, alhoewel ze zich stellig, bij zijne terugkomst, aan nieuwe mishandelingen verwachtte, toch dacht ze, dat men, door elkaar goed te verstaan, nog in vrede zou kunnen leven. Cloet’s kalme, maar onoverwinbare hardnekkigheid had aldra deze hoop verijdeld, en zulke toestand, onheilspellender voor