ergg enen een Dössing, de consulent Banke en de Kopenhagensche stadsbibliothecaris ÀÄarsbo. Daarna volgt een viermaandelijksche praktijk aan een biblio- theek, waar de kandidaat alle voorkomende werkzaamheden moet ver- richten. Het eind-examen bestaat uit een groote schriftelijke opgave waarvoor een meand voorbereiding is toegestaan en verder uit kleinere opgaven in boekenkeuze, catalogiseeren, classificeeren en kennis van de naslagbibliotheek. In ‘tafgeloopen jaar slaagden hiervoor 28 van de 30 candidaten. In Kopenhagen heeft, zooals ik reeds opmerkte, de openbare biblio- theek-beweging haar eigen geschiedenis gehad, die dateert van 1885. De ontwikkeling ging voor een groote stad, die werkelijk cultuur-cen- trum was, op een merkwaardig kleinsteedsche manier. De gemeente begon met eenvoudig in de verschillende stadswijken bibliotheekjes voor onbemiddelden op te richten waar men voor de luttele som van 15 öre (10 cts) per maand boeken kon leenen. Tusschen die bibliotheekjes bestond geen noemenswaard onderling verband, de huisvesting was primitief, de beheerders waren op een onmogelijk klein salaris aange- steld en behoorden niet tot de gemeente-ambtenaren, ze waren gewoon- weg « los personeel » die ‘t werk ook meest als bij-baantje deden. De bibliotheken kregen toch spoedig een vrij groote populariteit en in 1901 was taantal lezers reeds 7400, ‘t aantal uitleeningen tot 343.000 gestegen. Bij mijn bezoek in 1912 in Kopenhagen troffen mij de inrichting en de organisatie nog als hoogst primitief, hoewel toen ’t gehalte der boe- kencollecties al veel verbeterd was en er een begin van organisatie en centralisatie bestond. Aan enkele wijkbibliotheken, ik meen aan twee, was toen reeds een leeszaal verbonden, er bestond zelfs één kinderlees- zaal, en in de catalogiseering begon meer systeem te komen. Eerst in 1913 werd de grootste der bibliotheken, die zich langzaam aan tot officieele Centrale had opgewerkt, tot hoofdbibliotheek bevor- derden de bibliothecaris, Aarsbo, die feitelijk reeds als leider van ‘t geheel fugeerde, werd aangesteld tot Stadsbibliothecaris, d. w. z. tot ambtenaar in vasten gemeentedienst. In de daarop volgende jaren wer- den nog eenige wijkbibliothecarissen door den sermeenteraad benoemd, maar de positie van het overige personeel bleef zwevend, ten minste het jaarverslag over 1917-18 vermeldt, dat geen der assistenten tot nog toe aanstelling had, maar dat welin den Raad was besloten, eenige vaste betrekkingen aan de semeentebibliotheken open te stellen, met salarissen volgens de gemeentelijke loonschaal, en waarvoor natuurlijk eenige eischen van bekwaamheid werden gesteld. 310 Jz