[86] en rustten in uwe edele ziel, die my een deel van den gloed: die in haer brandt geschonken had. Weet gy niet Gustaf, tot hoe verre de geest die in my leeft, zich aen u verkleefd heeft, daer een woord van u, zoet of straf, de bestendige gevoelmeter van myn hart was. Gy hebt dikwyls gezien hoe myne oogen van vreugde blonken, wanneer ik het opgepropt en benepen gevoel van mynen overladen boezem in den uwen had mogen uitstorten; en wat droetheid my het hoofd nederboog, vanneer het geval my voor eenen tyd van u scheidde, want, alhoewel ik niet met uw uitstekend vernuft begaefd ben, toch heeft eene geheime kracht, iets magnetisch, my onweêrstaenbaer tot u gedreven. Niet uit laeg belang, niet op hoop van stoffelyk voordeel, neen! maer, gelyk aen het klimmende veil, dat niet leven kan, ten zy het eenen eikenboom omhelsen mogen, heb ik, ootmoedig doch warm kunstenaer, myn geluk en myn ongeluk aen de wisselingen van uw lot gehecht. Zonder twyfel verwonden u die tael, zy mag ongewoon schynen doch zy is de uitdrukking myns gevoels, en ik Sne my niet mynen boezem voor allen open te leggen, want in- denzelven woonen niet dan edele en warme driften die ik met hoogmoed en fierheid bewaer. en u sedert lang heb toegewyd ». (Gedichten en Redevoeringen … ter gelegen- heid der verheffing van den heere Rid- der GusTAF WaApPPers tof Bestierder der koninglyke Arademie van Ant werpen, Antw., 1840, blzz, 18 vig.) Febr. De Februari-aflevering van de Noordstar behelst, rste deel, blzz. 49-66, het slot van De Pe efo Woestyn. Zeer gunstig werd dit stukje door den literairen criticus van et Gentsche Kunst- en Letter-blad — SNELLAERT — beoordeeld : « Nog één woord echter, ten eersten voor het juweeltjen der verzameling, voor de Bn inde Woestyn, eeu zin- nebeeld van den heer enen hetwelk van zoo veel dich- terlyke schoonheden overvloeyt, dat wy het boven menig