óver het Middelburgsch vaardeken en de Lieve naar Brugge zou varen. Zeg, kleine Dinantees, ze hebben in uw land nog geen gehoorzaamheid geleerd, spotte de schippersknecht. René verstond Vlaamsch en sprak het gebro- ken. Hij zou nu echter den raad van zijn moeder en zijn baas volgen en zwijgen. —- Koen, kij moet de marmiet laad, zet hij. Zij zijn voor koopman Jans van de Steenstraat. — Ik spreek nu niet van marmieten of ketels maat van de Luikenaren! hernam Koen, de schippersknecht. — Aan dat oor zijn al de Dinanteezen doof! zei een kaaïlooper. 't Is allemaal één hoop op- roerkraaiers. En heer Bladelin moest het volkje hier nooit gebracht hebben. — Wij voor ons brood werk en niet zijn leegaard als gij! snauwde René, bij wie de drift spoedig oplaaide, — Wilt gij wel eens zwijgen, vreemde kraai! tierde de kaailooper. Of ik sla een van uw ketels in blutsen op uw kop… —- Maak u niet kwaad, Hein, hernam Koen, de schippersknecht. Als de Luikenaren ook eens twee aan twee in de Maas geworpen zijn, zullen de Dinanteezen hier een toontje lager zingen. Ze vergeten maar al te veel, dat hun nest uit straf verbrand ís geworden… en hertog Karel is nog En